ECLI:NL:RVS:2022:2719

Raad van State

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
202105949/1/V2.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwangsom aan vreemdelingen in asielprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee vreemdelingen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 augustus 2021 hun beroep ongegrond verklaarde. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A. Šimičević, hadden in eerste instantie een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aangevochten. Dit besluit, genomen op 14 januari 2021, hield in dat de staatssecretaris aan hen gezamenlijk een dwangsom van € 1.442,00 verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat de vreemdelingen geen recht hadden op deze dwangsom, wat leidde tot het hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 21 september 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechters oordeelden dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor was dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moesten worden, zoals vermeld in artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.

De rechtbank had terecht vastgesteld dat de asielaanvragen van de vreemdelingen inhoudelijk met elkaar samenhangen. Dit was van belang voor de toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De vreemdelingen waren broers die gelijktijdig asielaanvragen hadden ingediend en dezelfde asielmotieven aan hun aanvragen ten grondslag hadden gelegd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.

Uitspraak

202105949/1/V2.
Datum uitspraak: 21 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's­Hertogenbosch, van 18 augustus 2021 in zaak nr. NL21.2112 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2021 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat hij aan de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom verschuldigd is van € 1.442,00.
Bij uitspraak van 18 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A. Šimičević, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
1.1.    De rechtbank wijst namelijk terecht op de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, waaruit volgt dat aanvragen zodanig inhoudelijk met elkaar kunnen samenhangen, dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb, met zich brengt dat het bestuursorgaan één dwangsom kan verbeuren. In dit geval is doorslaggevend dat de vreemdelingen broers zijn die samen Nederland zijn ingereisd, gelijktijdig asielaanvragen hebben ingediend en dezelfde asielmotieven aan die aanvragen ten grondslag hebben gelegd. De rechtbank overweegt daarom terecht dat de asielaanvragen van de vreemdelingen zodanig met elkaar samenhangen, dat de staatssecretaris een gezamenlijke dwangsom kon verbeuren.
2.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Iedema, griffier.
w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Iedema
griffier
915