ECLI:NL:RVS:2022:2719
Raad van State
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake dwangsom aan vreemdelingen in asielprocedure
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee vreemdelingen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 18 augustus 2021 hun beroep ongegrond verklaarde. De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A. Šimičević, hadden in eerste instantie een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aangevochten. Dit besluit, genomen op 14 januari 2021, hield in dat de staatssecretaris aan hen gezamenlijk een dwangsom van € 1.442,00 verschuldigd was. De rechtbank oordeelde dat de vreemdelingen geen recht hadden op deze dwangsom, wat leidde tot het hoger beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 21 september 2022 uitspraak gedaan in deze zaak. De rechters oordeelden dat het hoger beroep niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De reden hiervoor was dat het hogerberoepschrift geen vragen bevatte die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moesten worden, zoals vermeld in artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank had terecht vastgesteld dat de asielaanvragen van de vreemdelingen inhoudelijk met elkaar samenhangen. Dit was van belang voor de toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De vreemdelingen waren broers die gelijktijdig asielaanvragen hadden ingediend en dezelfde asielmotieven aan hun aanvragen ten grondslag hadden gelegd. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris geen proceskosten hoefde te vergoeden.