Overwegingen
1. De rechtbank nodigt partijen niet uit voor een zitting, omdat dat in deze zaak niet nodig is.1
2. Als een bestuursorgaan niet op tijd op een aanvraag beslist, dan kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog moet worden beslist op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen.2
1. Op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2 Dit volgt uit artikel 6:2 en 6:12 van de Awb.
Zijn de beroepen van eisers ontvankelijk en gegrond?
3. Eisers hebben de aanvragen digitaal ingediend op 13 juli 2023. De minister moet hierop uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst beslissen.3 De minister heeft deze termijn onder toepassing van WBV 2023/3 met negen maanden verlengd.4 Eisers hebben de minister op 15 oktober 2024, dus na het verstrijken van die termijn, in gebreke gesteld. Eisers hebben meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroepen ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvragen. De beroepen zijn daarom kennelijk gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan de minister op?
4. De rechtbank geeft in beginsel een termijn van twee weken na de dag van verzending van de uitspraak om alsnog een besluit te nemen.5 Er kunnen omstandigheden zijn die ervoor zorgen dat de rechtbank een andere termijn geeft.6
5. Uit de beschikbare stukken blijkt dat eisers in deze zaken nog niet zijn gehoord op hun asielmotieven. De rechtbank ziet in deze omstandigheid aanleiding om aan de minister een langere beslistermijn dan twee weken op te leggen. In de uitspraak van 8 juli 20207 acht de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het zogenoemde
8+8-wekenmodel passend. De rechtbank volgt dit. Dit betekent dat de minister binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak gehoren op de asielmotieven moet afnemen en binnen acht weken daarna besluiten op de aanvragen bekend moet maken.
Heeft de minister een bestuurlijke dwangsom verbeurd?
6. Eisers hebben op grond van artikel 8:55c van de Awb gevraagd dat de rechtbank de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom (de bestuurlijke dwangsom) vaststelt.
7. In de artikelen 4:17 tot en met 4:19 van de Awb staat dat het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen aan een betrokkene als het bestuursorgaan niet op tijd een beslissing neemt. Sinds 11 juli 2021 geldt de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet),waarin is bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn als het gaat om een besluit op een asielaanvraag voor bepaalde tijd. De minister hoefde dus geen bestuurlijke dwangsommen meer te betalen als hij te laat beslist in dat soort zaken. De vraag ontstond of dit in strijd was met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. In de uitspraak van de ABRvS van 30 november 20227 is geoordeeld dat het opschorten van de bestuurlijke dwangsom geen strijd oplevert met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel. Daarmee staat vast dat de minister geen bestuurlijke dwangsom is verschuldigd als hij te laat beslist op een asielaanvraag voor bepaalde tijd.
3 Dit staat in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
4 Staatscourant van 8 februari 2023, nr. 3235.
5 Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb.
6 Op grond van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb.
Legt de rechtbank de minister een dwangsom op?
8. In artikel 8:55d, tweede lid, en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb staat dat de bestuursrechter de minister opdraagt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbindt. Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet bepaald dat deze artikelen niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Door deze Tijdelijke wet werd het voor de bestuursrechter niet meer mogelijk om een dwangsom op te leggen in een asielzaak. De ABRvS heeft echter in de uitspraak van 30 november 20228 geoordeeld dat genoemd artikel uit de Tijdelijke wet op dit punt onverbindend is. Dit betekent dat de twee artikelen uit de Awb wel van toepassing zijn op asielaanvragen voor bepaalde tijd en de rechtbank de minister dus op grond van die artikelen opdraagt binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom verbindt.9
9. De rechtbank bepaalt in deze zaken met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, dat de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de in de uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog wordt overschreden door de minister. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
10. Uit de uitspraak van de ABRvS van 15 juli 202010 volgt dat aanvragen zodanig inhoudelijk met elkaar kunnen samenhangen, dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb, met zich brengt dat het bestuursorgaan één dwangsom kan verbeuren. Naar het oordeel van de rechtbank is van een zodanige samenhang sprake. Eisers zijn gezinsleden van elkaar, zijn samen Nederland in gereisd en hebben gelijktijdig en met vrijwel dezelfde motieven hun asielaanvragen ingediend. De rechtbank wijst ter zake op de uitspraak van de ABRvS van 21 september 2022.11 Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat in hun geval hiervan moet worden afgeweken. De rechtbank zal daarom vaststellen dat de minister éénmaal een dwangsom kan verbeuren.
11. De beroepen zijn gegrond. Dat betekent dat eisers gelijk krijgen en dat de minister binnen zestien weken alsnog besluiten op de aanvragen bekend moet maken. Als de minister dat niet doet, moet hij een dwangsom betalen.
12. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgen eisers ook een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. De minister moet dit betalen. Volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is dit een vast bedrag, omdat eisers een professionele (juridische) hulpverlener hebben ingeschakeld om voor hen beroepschriften in te dienen. Omdat de zaken alleen gaan over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. Vanwege de samenhang in de vijf zaken, blijft de hoogte van de proceskostenveroordeling beperkt tot het bedrag dat in één zaak wordt toegekend, vermenigvuldigd met factor 1,5 (artikel 3 van het Bpb en bijlage C2). Toegekend wordt
€ 656,25 (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, met een waarde per punt van
€ 875,- en een wegingsfactor 0,5, vermenigvuldigd met factor 1,5).
9 Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, en/of artikel 8:72, zesde lid, van de Awb