ECLI:NL:RVS:2022:2369

Raad van State

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
202102489/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling tegen afwijzing aanvraag verblijfsdocument

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsdocument door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, die stelt de Somalische nationaliteit te hebben, heeft de aanvraag ingediend op basis van zijn rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan. De aanvraag werd op 5 februari 2020 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 9 april 2020. De rechtbank Den Haag verklaarde op 16 maart 2021 het beroep van de vreemdeling ongegrond, waarop hij hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag terecht heeft afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van nationaliteit en identiteit. De vreemdeling heeft in zijn grieven aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat zijn Italiaanse verblijfsrecht op het moment van de besluitvorming niet was beëindigd. De Raad van State verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de vreemdeling geen verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM zou moeten krijgen.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris, en veroordeelt de staatssecretaris tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling in het kader van het verblijfsrecht.

Uitspraak

202102489/1/V1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2021 in zaak nr. 20/3017 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 februari 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 9 april 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G.E.M. Later, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Overwegingen
1.       De vreemdeling stelt de Somalische nationaliteit te hebben. Hij beoogt verblijf bij zijn drie minderjarige Nederlandse kinderen op grond van artikel 20 van het VWEU en het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354.
2.       In zijn eerste grief klaagt de vreemdeling, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:433, onder 3.1 en 3.2, terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris de aanvraag, alleen al omdat de vreemdeling zijn nationaliteit en identiteit niet ondubbelzinnig heeft aangetoond, terecht heeft afgewezen.
De grief slaagt.
3.       In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, ook als hij zijn nationaliteit en identiteit wel had aangetoond, er geen reden bestond om zijn aanvraag in te willigen. De rechtbank heeft aan die overweging ten grondslag gelegd dat uit het verblijfsrecht in Italië waarover hij op het moment van de besluitvorming beschikte, voortvloeit dat zijn kinderen niet gedwongen worden het grondgebied van de EU te verlaten als hem geen verblijf in Nederland wordt toegestaan. Ook klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet verplicht was ambtshalve een beoordeling te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM, omdat de Afdeling in de door hem aangehaalde uitspraak van 21 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:567, heeft geoordeeld dat dit een bevoegdheid is. Later heeft hij aanvullend gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187.
3.1.    De vreemdeling wijst op de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:789. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet bij haar oordeel heeft betrokken dat zijn Italiaanse verblijfstitel op 4 januari 2021 verlopen is, waardoor, anders dan de rechtbank heeft overwogen, zijn kinderen gedwongen worden het grondgebied van de EU te verlaten als hem geen verblijf in Nederland wordt toegestaan. Dit betoog faalt. Uit de uitspraak van 16 april 2021, onder 5 en 5.1, volgt dat het in eerste instantie aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat zijn verblijfsrecht in de tweede lidstaat niet meer bestaat. Anders dan de vreemdeling met zijn betoog lijkt te veronderstellen, vervalt de aan hem in Italië verleende subsidiairebeschermingsstatus echter niet met het enkele verlopen van zijn verblijfstitel. Die eindigt pas na een besluit tot intrekking of beëindiging daarvan, dat wordt voorafgegaan door een individuele beoordeling. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253, onder 5.1.1 en 5.1.2. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn subsidiaire bescherming is ingetrokken of anderszins beëindigd door de Italiaanse autoriteiten. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat geen grond bestaat om de aanvraag van de vreemdeling in te willigen.
3.2.    Het betoog van de vreemdeling over het oordeel van de rechtbank over artikel 8 van het EVRM slaagt. Hij wijst terecht op de hierboven genoemde uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2022. De rechtbank heeft, gelet op de onder 3 genoemde Afdelingsuitspraak van 21 februari 2019, onder 3.1, terecht overwogen dat de staatssecretaris niet verplicht is om ambtshalve een beoordeling in het kader van artikel 8 van het EVRM te maken. Maar uit de uitspraak van 20 januari 2022, onder 2.1, volgt ook dat de staatssecretaris, als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk moet motiveren waarom hij geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de vreemdeling ambtshalve krachtens artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000 een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. De vreemdeling heeft in bezwaar omstandigheden genoemd die gaan over zowel privéleven als gezinsleven met zijn echtgenote en kinderen. De staatssecretaris heeft in het besluit van 9 april 2020 weliswaar erkend dat de door de vreemdeling in bezwaar genoemde omstandigheden van belang kunnen zijn in het kader van artikel 8 van het EVRM, maar zijn enkele standpunt dat een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM nooit kan leiden tot de afgifte van het gevraagde EU-document, is daarvoor onvoldoende. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 24 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:590, onder 1. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.3.    De grief slaagt.
4.       In zijn derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht heeft afgezien van horen in bezwaar. Volgens hem blijkt uit wat hij heeft aangevoerd in bezwaar dat sprake is van omstandigheden als bedoeld in artikel 8 van het EVRM die conform Werkinstructie 2019/16 aanleiding hadden moeten geven tot horen.
4.1.    Gelet op wat hierboven onder 3.2 besproken is, viel op voorhand niet uit te sluiten dat wat de vreemdeling in bezwaar in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft aangevoerd had kunnen leiden tot een ander oordeel dan opgenomen in het besluit van 5 februari 2020. De rechtbank heeft niet onderkend dat het bezwaar in dit geval dus niet kennelijk ongegrond was. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 en 5.2.
De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 9 april 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2021 in zaak nr. 20/3017;
III.      verklaart het beroep gegrond;
IV.      vernietigt het besluit van 9 april 2020, V-[…];
V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2022
154-988