202104106/1/V3.
Datum uitspraak: 24 februari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3], [vreemdeling 4] en [vreemdeling 5],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 mei 2021 in zaak nr. 21/340 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluiten van 17 oktober 2019 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 18 december 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
De vreemdelingen hebben daarop gereageerd.
Overwegingen
1. In hun tweede grief klagen de vreemdelingen terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdelingen aparte aanvragen moeten indienen als zij beoordeeld willen zien of zij in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris heeft namelijk de bevoegdheid om die verblijfsvergunningen ambtshalve te verlenen (artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb 2000). Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld moet de staatssecretaris, als een vreemdeling impliciet of expliciet een beroep doet op artikel 8 van het EVRM, deugdelijk motiveren dat hij geen gebruik maakt van deze bevoegdheid (zie de uitspraak van 20 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:187, onder 2.1 - 2.3). Dat heeft de staatssecretaris in dit geval niet gedaan. Hij heeft zich slechts op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen geen geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM kunnen doen omdat dat beroep nooit kan leiden tot de afgifte van de verblijfsdocumenten waar de vreemdelingen om hebben verzocht. De grief slaagt. 2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 18 december 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris zal een nieuw besluit op het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier in beroep en hoger beroep geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dat niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 21 mei 2021 in zaak nr. 21/340;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 18 december 2020, V-nummers […], […], […], […] en […];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Verheij
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2022
873