202003880/1/A2.
Datum uitspraak: 19 januari 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
Car Import Service B.V. (hierna: CIS), gevestigd te Utrecht,
appellante,
en
de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW),
verweerder.
Procesverloop
Bij verschillende besluiten heeft de RDW betalingsverplichtingen opgelegd voor voertuigen.
Bij besluit van 15 juni 2020 heeft de RDW de hiertegen gemaakte bezwaren deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft CIS beroep ingesteld.
De RDW heeft een verweerschrift ingediend.
CIS heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak, gevoegd met zaaknrs. 202003875/1/A2, 202003877/1/A2 en 202003878/1/A2, ter zitting behandeld op 31 mei 2021. Daar zijn CIS, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], vergezeld van [gemachtigde B], en de RDW, vertegenwoordigd door S.E.E. Gout en mr. J. Choufoer-van der Wel, verschenen.
Op verzoek van de Afdeling en zonder bezwaar van CIS heeft de RDW na de zitting nog stukken met nadere informatie in het geding gebracht. Daarna zijn de zaken gesplitst voor het doen van uitspraak.
Overwegingen
Inleiding
1. Deze zaak vindt zijn oorsprong in de wegenverkeerswetgeving. CIS importeert bedrijfsmatig gebruikte voertuigen. Zij handelt daarbij onder meer de procedures ter controle en identificatie van het voertuig en de registratie in het kentekenregister door de RDW af. De RDW heeft tarieven in rekening gebracht voor inschrijving in het kentekenregister, identificatie, identiteitsonderzoek, controlekeuring en herinschrijving van diverse geïmporteerde gebruikte voertuigen. Hiertegen heeft CIS bezwaar gemaakt. Zij is het niet eens met de wijze waarop de zogenoemde WOK (Wachten op keuren)-status aan de geïmporteerde voertuigen is toegekend en met de in rekening gebrachte tarieven. Daarbij spelen ook vragen op het terrein van het recht van de Europese Unie.
Voorgeschiedenis
2. De voorgeschiedenis beslaat zes jaar. De RDW heeft de bestreden betalingsverplichtingen opgelegd in 2015. In veel zaken van [gemachtigde B], die voorheen handelde onder de naam Car Import Service en thans directeur is van CIS, heeft de RDW betalingsverplichtingen opgelegd. De RDW heeft eerst de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen afschriften van de besluiten waartegen bezwaar werd gemaakt waren overgelegd. In zaken van CIS - al dan niet optredend namens anderen - hebben de rechtbank Midden-Nederland en de Afdeling eerder uitspraken gedaan. De rechtbank heeft bij uitspraken van 23 november 2016 de beroepen die CIS in 64 zaken had ingesteld ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de RDW de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft geacht en van het horen in bezwaar heeft mogen afzien. De Afdeling heeft bij uitspraak van 23 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2240) de daartegen ingestelde hoger beroepen gegrond verklaard omdat de RDW in de bezwaarfase ten onrechte van het horen van CIS heeft afgezien en CIS daardoor is benadeeld. De Afdeling heeft de RDW daarom opgedragen opnieuw op de bezwaren van CIS te beslissen en, met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil, bepaald dat tegen de te nemen nieuwe besluiten slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld. Die laatste beslissing wordt een judiciële lus genoemd en is gebaseerd op artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 3. Op 27 september 2017 heeft de RDW een hoorzitting gehouden. Daarbij hebben de RDW en CIS een aantal zaken (zeven) geselecteerd waarin zich verschillende varianten voordoen en die geschikt zijn voor een proefprocedure. In die zaken heeft de RDW bij zeven besluiten van 22 mei 2018 opnieuw op de bezwaren van CIS beslist. De RDW heeft de bezwaren voor zover die zien op het toekennen van de WOK-status niet-ontvankelijk verklaard, omdat die toekenning geen besluit is waartegen bezwaar openstaat. De RDW heeft de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard. Tegen de besluiten van 22 mei 2018 heeft CIS, overeenkomstig de judiciële lus uit de uitspraak van 23 augustus 2017, bij de Afdeling beroep ingesteld. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2763) de beroepen ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij geoordeeld dat het toekennen van een WOK-status niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Verder heeft zij geoordeeld dat de identificatie, de inschrijving in het kentekenregister, het identiteitsonderzoek en de controlekeuring van geïmporteerde gebruikte voertuigen en de daarvoor door de RDW in rekening gebrachte tarieven niet in strijd zijn met artikel 110 dan wel artikel 34 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). 4. Na de uitspraak van 14 augustus 2019 in de proefprocedure heeft de RDW de aangehouden bezwaarschriften weer opgepakt. In 106 zaken heeft de RDW op 10 en 15 juni 2020 in totaal vier (nieuwe) besluiten op bezwaar genomen, waaronder 81 zaken van CIS. De RDW heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van 14 augustus 2019, de bezwaren ongegrond verklaard voor zover die zijn gericht tegen de in rekening gebrachte tarieven. Voor het overige heeft de RDW de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij gaat het om bezwaren tegen rapporten die de RDW voor aangeboden voertuigen heeft afgegeven, de toekenning van de WOK-status aan voertuigen en de verstrekking van de status via open data. Tegen die vier besluiten is beroep ingesteld en de zaken zijn gevoegd op zitting behandeld. Deze uitspraak gaat over het beroep van CIS tegen het besluit dat betrekking heeft op haar 81 zaken.
Is de Afdeling bevoegd?
5. Onder het bestreden besluit op bezwaar van 15 juni 2020 heeft de RDW vermeld dat CIS de mogelijkheid heeft om tegen dit besluit uitsluitend beroep in te stellen bij de Afdeling. Beide partijen zijn er, gelet op de inhoud van het besluit en de voorgeschiedenis waarbij een proefprocedure is gevoerd, van uitgegaan dat de judiciële lus van de uitspraak van 23 augustus 2017 ook op het besluit van 15 juni 2020 van toepassing is. De bevoegdheid tot toepassing van de judiciële lus bestaat weliswaar in alle gevallen waarin het bestuursorgaan na een in hoger beroep bevestigde of alsnog uitgesproken vernietiging van het bestreden besluit, een nieuw besluit moet nemen, maar is ook beperkt tot die gevallen. De uitspraak van 23 augustus 2017 is mede gedaan in zaken waarin CIS de onderliggende aanvragen had ingediend namens anderen en CIS op die wijze als partij optrad namens die anderen. De Afdeling constateert dat een aantal van die eerdere zaken niet ten grondslag ligt aan het thans bestreden besluit op bezwaar. De judiciële lus geldt dan ook niet voor alle zaken waarop dat besluit betrekking heeft. Het is in zoverre geen nieuw besluit op bezwaar na een eerdere vernietiging door de Afdeling van een bestreden besluit op bezwaar. Deze lus geldt alleen voor de besluiten die de RDW heeft genomen ter vervanging van de specifieke besluiten die de Afdeling eerder heeft vernietigd. Uit de archiefdossiers van de Afdeling in samenhang met de nadere informatie van de RDW leidt de Afdeling af dat 24 zaken van het besluit van 15 juni 2020 niet onder de judiciële lus vallen. Uit de nadere informatie van de RDW blijkt verder dat de rechtbank op 23 januari 2017 met toepassing van artikel 8:54 van de Awb buiten zitting uitspraak heeft gedaan in acht van die 24 zaken. De rechtbank heeft daarbij het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet was betaald. Na de uitspraak van de Afdeling in de proefprocedure heeft de RDW kennelijk aanleiding gezien om ook in die 24 zaken een nieuw besluit te nemen. Het is aan de rechtbank om dat verder te beoordelen. Het staat niet ter vrije beschikking van partijen om de beroepsfase bij de bevoegde rechtbank over te slaan. Artikel 7:1a van de Awb voorziet wel in de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de bevoegde bestuursrechter waarbij de bezwaarfase bij het betrokken bestuursorgaan wordt overgeslagen, maar behalve de judiciële lus van het tweede lid van artikel 8:113 van de Awb is er geen mogelijkheid om de rechtbank in eerste aanleg over te slaan en de zaak direct voor te leggen aan de hogerberoepsrechter. De Afdeling ziet geen wettelijke mogelijkheid om zich in deze fase van het geschil tussen CIS dan wel anderen namens wie zij optreedt en de RDW bevoegd te achten in de zaken die niet onder de judiciële lus vallen. Aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep wordt daarom in zoverre niet toegekomen.
Tussenconclusie over de bevoegdheid
6. De Afdeling is in 24 van de 81 zaken niet bevoegd van het beroep kennis te nemen. Zij zal zich daarom in zoverre onbevoegd verklaren en het beroepschrift wat betreft die 24 zaken doorsturen naar de rechtbank Midden-Nederland om daar verder te worden behandeld. De bezwaarnummers waar het om gaat zijn vermeld in bijlage 1 bij deze uitspraak.
Omvang van het geding
7. De overige 57 zaken waarop het nieuwe besluit op bezwaar van 15 juni 2020 betrekking heeft vallen wel onder de judiciële lus. Dat aantal komt overeen met het aantal zaken (64) waarin de Afdeling bij haar uitspraak van 23 augustus 2017 de judiciële lus heeft toegepast minus het aantal zaken (7) van de proefprocedure waarin de Afdeling op 14 augustus 2019 uitspraak heeft gedaan. In die 57 zaken is de Afdeling wel bevoegd. In zoverre is er geen belemmering om het beroep inhoudelijk te beoordelen. De Afdeling zal dat nu gaan doen.
8. Hoewel dit niet ondubbelzinnig uit het beroepschrift en de aanvullende gronden blijkt, heeft CIS op de zitting bevestigd dat zij niet alleen opkomt tegen het besluit van 15 juni 2020 voor zover daarbij het bezwaar tegen de in rekening gebrachte tarieven ongegrond is verklaard, maar ook tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar voor zover dat is gericht tegen de WOK-status.
9. Niet in geschil is dat de RDW het bestreden besluit op bezwaar van 15 juni 2020 heeft genomen in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2019 in de proefprocedure in soortgelijke zaken. CIS is het echter niet met die uitspraak eens. Ondanks dat de Afdeling heeft vastgesteld dat haar een vraag van Unierecht was voorgelegd die beslissend was voor de oplossing van het geschil, heeft zij volgens CIS verzuimd toe te komen aan haar wettelijke verwijzingsplicht en zelfstandig een oplossing gegeven. Daarmee is ten onrechte welbewust het risico aanvaard op een uiteenlopende uitleg van bepalingen van het Unierecht in verschillende lidstaten. CIS vindt dat de Afdeling aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) nu prejudiciële vragen moet stellen over de probleempunten die zij heeft aangekaart. Dat is, zoals hierna verder aan de orde zal komen, de kern van het beroep waarover het vervolg van deze uitspraak gaat.
Beroepsgronden
10. Wat uitgebreider maar nog steeds samengevat weergegeven betoogt CIS dat de technische controle verder gaat dan is toegestaan. Er vindt bij de registratie van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen in het nationaal kentekenregister een zeer uitgebreide technische controle plaats, die niet plaatsvindt bij de herinschrijving van soortgelijke binnenlandse voertuigen in het kentekenregister. De bevoegde nationale instantie mag slechts een identiteitscontrole doen en moet zich van een technische controle onthouden bij de registratie in het kentekenregister van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte voertuigen. Een dergelijke controle, die structureel plaatsvindt en waarvoor heffingen in rekening worden gebracht die hoger zijn dan bij soortgelijke binnenlandse voertuigen, is verboden overeenkomstig artikel 110 dan wel artikel 34 van het VWEU. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, ECLI:EU:C:2016:603, punt 48 e.v., voert CIS aan dat de Afdeling gehouden is een prejudiciële procedure te starten over de vraag naar de ongelijke behandeling bij de inschrijving in het kentekenregister. Zij wijst daarbij op het beginsel van voorrang van het Unierecht en hetgeen het Hof daarover heeft overwogen in zijn arrest van 24 juni 2019, Poplawski, C-573/17, ECLI:EU:C:2019:530, punt 53 e.v. Ook uit artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest), in samenhang met de artikelen 6, eerste lid, en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), volgt volgens CIS dat de justitiabelen de rechten die zij uit het Unierecht putten voor een nationaal rechtscollege kunnen doen gelden en dat de Afdeling daarom nu is gehouden de Unierechter (het Hof) te consulteren. Niet relevant is of er al een WOK-keuring is en of die op rechtsgevolg is gericht, waar het om gaat is of CIS bij de import van een eerder in een andere lidstaat geregistreerd voertuig ongerechtvaardigde, belemmerende maatregelen worden opgelegd, dan wel dat zij het risico kan lopen daarmee geconfronteerd te worden, terwijl soortgelijke binnenlandse voertuigen daarvan zijn vrijgesteld. Voor zover het nationale wet- en regelgeving betreft dient niet-ontvankelijkverklaring uit te blijven, nu CIS als belanghebbende elk Unierechtelijk geschil moet kunnen voorleggen.
11. De Afdeling zal nu eerst ingaan op de WOK-status en daarna op de maatregelen omtrent de inschrijving. De daarbij relevante regelgeving is opgenomen in bijlage 2, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
WOK-aantekening/WOK-status is geen besluit
12. De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 augustus 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2763) overwogen dat het maken van een WOK-aantekening nadat de RDW schade heeft geconstateerd bij een eerste onderzoek of registratie bij de import van een gebruikt voertuig, nog geen rechtsgevolg heeft, en daarom geoordeeld dat het toekennen van een WOK-status niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De Afdeling ziet geen reden nu tot een ander oordeel te komen. Een WOK-aantekening leidt in feite tot een voorlopige WOK-status die tot de tenaamstelling van het betrokken voertuig slechts intern bij de RDW werking heeft. Indien bij een controlekeuring wordt geconstateerd dat de schade is gerepareerd, kan een (definitieve) WOK-status worden voorkomen. Indien de schade niet is hersteld bij de tenaamstelling van het voertuig en het voertuig bij controle niet is goedgekeurd, wordt de WOK-status gehandhaafd. Dat leidt dan tot een besluit dat met het te naam gestelde voertuig niet op de weg mag worden gereden, als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Kentekenreglement (hierna: het Kr). Als er na de tenaamstelling wel mee op de weg mag worden gereden, vervalt de WOK-status en is die niet meer zichtbaar in het systeem van de RDW en niet meer opvraagbaar. Bij de tenaamstelling van het voertuig kan worden opgekomen tegen een op basis van de gehandhaafde WOK-status genomen besluit als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Kr. Het maken van een WOK-aantekening na een eerste onderzoek bij de import van een voertuig gaat daaraan vooraf en heeft dus nog geen rechtsgevolg. Ook indien, zoals CIS zegt te doen, een voertuig eerst te naam wordt gesteld en pas daarna een controlekeuring plaatsvindt, wordt dit niet anders. Ook dan kan bezwaar worden gemaakt tegen een op een WOK-status gebaseerd verbod om met een te naam gesteld voertuig op de weg te rijden. Dat betekent dat het toekennen van een WOK-status als zodanig niet is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De RDW heeft het daartegen gerichte bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is niet van belang of het toekennen van een WOK-status uitsluitend nationaalrechtelijk is of ook Unierechtelijke aspecten in zich heeft. De Afdeling volgt CIS niet in haar stelling dat de niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met het Unierecht omdat je Unierechtelijk tegen alles bezwaar moet kunnen maken. Voorzover CIS daarmee beoogt te stellen dat de niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met artikel 47 van het Handvest over het recht op effectieve rechtsbescherming overweegt de Afdeling dat het mogelijk is om bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aan te wenden tegen een op basis van de gehandhaafde WOK-status genomen besluit als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Kr. In dat kader kan ook het Unierecht aan de orde worden gesteld. Daarnaast is er de mogelijkheid van aanvullende rechtsbescherming door de burgerlijke rechter indien de betrokkene meent dat het bestuursrecht in een bepaalde situatie onvoldoende rechtsbescherming biedt. Daarmee is voldaan aan de eisen die artikel 47 van het Handvest stelt en aan de eisen uit de rechtspraak van het Hof over nationale procedurevoorschriften (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1970, onder 10.2 en 10.3, en van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:898, onder 15). Maatregelen omtrent de inschrijving
13. CIS heeft in de zaken die hebben geleid tot de meergenoemde uitspraak van 14 augustus 2019 betoogd dat de inschrijving in het kentekenregister, de identificatie, het identiteitsonderzoek en de controlekeuring van de door haar geïmporteerde gebruikte voertuigen en de daarvoor door de RDW in rekening gebrachte tarieven in strijd zijn met artikel 110 dan wel artikel 34 van het VWEU. Deze maatregelen maken volgens CIS een onrechtmatig onderscheid tussen geïmporteerde gebruikte voertuigen en in het binnenland aanwezige soortgelijke concurrerende voertuigen, omdat de maatregelen en daarvoor in rekening gebrachte tarieven alleen bij inschrijving van gebruikte geïmporteerde voertuigen uit andere lidstaten gelden. CIS herhaalt nu dat betoog. De Afdeling overweegt daarover het volgende.
Identificatie en inschrijving
14. Uit artikel 36, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) volgt dat de inschrijving van het kenteken van een voertuig in het krachtens de Wvw 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens is vereist om met dat voertuig op de weg te mogen rijden. Dit vereiste geldt voor zowel Nederlandse als geïmporteerde nieuwe en gebruikte voertuigen. Voordat het kenteken van een voertuig in het kentekenregister kan worden geregistreerd, dient het voertuig te worden aangeboden bij de RDW voor een controle ter identificatie daarvan. Deze controle vindt plaats om te verifiëren dat het voertuig daadwerkelijk in Nederland aanwezig is en overeenkomt met de op het kentekenbewijs vermelde gegevens. Voor de identificatie van door CIS uit het buitenland geïmporteerde voertuigen en de inschrijving in het kentekenregister heeft de RDW op grond van de Regeling tarieven Dienst Wegverkeer 2015 per voertuig een bedrag van € 56,00 onderscheidenlijk € 39,00 in rekening gebracht. Deze regeling wordt jaarlijks aangepast.
14.1. De Afdeling heeft in de eerdere uitspraak van 14 augustus 2019 overwogen dat uit Richtlijn 1999/37/EG inzake kentekenbewijzen van motorvoertuigen volgt dat iedere lidstaat de verplichting kent voor bestuurders een kentekenbewijs te houden. In het arrest van 24 januari 2019 (RDW e.a., C-326/17, ECLI:EU:C:2019:59) heeft het Hof onder verwijzing naar zijn arrest van 6 september 2012 (Commissie/België, C-150-11, EU:C:2012:539) geoordeeld dat Richtlijn 1999/37 van de Raad van 29 april 1999 inzake de kentekenbewijzen van motorvoertuigen (PB 1999 L 138) de lidstaten geen mogelijkheid verleent om bij inschrijving van een eerder in een andere lidstaat ingeschreven voertuig een ander bewijs dan het kentekenbewijs te verlangen. Het Hof heeft verder overwogen onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 20 september 2007 (Commissie/Nederland, C-297/05, ECLI:EU:C:2007, 531) dat een lidstaat een eerder in een andere lidstaat geregistreerd voertuig vóór inschrijving mag identificeren en daartoe mag vereisen dat het voertuig wordt gepresenteerd en materieel wordt gecontroleerd, teneinde te verifiëren of dat voertuig daadwerkelijk aanwezig is op zijn grondgebied en overeenkomt met de op het kentekenbewijs vermelde gegevens. Een dergelijke presentatie is door het Hof aangemerkt als een eenvoudige administratieve formaliteit, die geen extra controle inhoudt maar inherent is aan de afhandeling van de inschrijvingsaanvraag en aan het verloop van de procedure. In de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4232, heeft de Afdeling daaraan toegevoegd dat nu het Hof in het arrest van 24 januari 2019 de overwegingen uit het arrest van 2007 heeft bevestigd, er geen aanleiding is om het standpunt te volgen dat het oordeel van het Hof in het arrest van 2007 mogelijk aan vernieuwing toe zou zijn. De RDW mag dan ook een voertuig dat reeds is geïdentificeerd ten behoeve van inschrijving in een kentekenregister in een andere lidstaat, bij invoer in Nederland identificeren om te beoordelen of het aangeboden voertuig behoort bij het kentekenbewijs dat door de andere lidstaat is afgegeven. 14.2. In zowel haar uitspraak van 14 augustus 2019 als de zojuist vermelde uitspraak van 18 december 2019, heeft de Afdeling overwogen dat de voor de identificatie en inschrijving in rekening gebrachte bedragen niet kunnen worden aangemerkt als een financiële last die afzonderlijk dient te worden getoetst aan artikel 110 van het VWEU, zoals aan de orde in het arrest van het Hof van 10 december 2007 (Kawala, C-134/07, ECLI:EU:C:2007:770). Bedoelde bedragen betreffen onvermijdelijk aan elke registratie verbonden kosten die, zoals het Hof heeft overwogen (vergelijk het onder 14.1 vermelde arrest van het Hof van 20 september 2007, punt 61), niet van invloed zullen zijn op de beslissing om een voertuig wel of niet in Nederland te laten registreren. In de uitspraak van 18 december 2019 heeft de Afdeling verder overwogen geen aanleiding te zien voor het oordeel dat de door de RDW voor de identificatie in rekening gebrachte bedragen de kosten te boven gaan.
15. Uit het bestreden besluit op bezwaar van 15 juni 2020 blijkt niet dat in de onderliggende zaken andere tarieven in rekening zijn gebracht dan voor de inschrijving in het kentekenregister en de identificatie van de betrokken personenauto’s. Niettemin is de RDW bij dat besluit ook ingegaan op de achtergrond van een identiteitsonderzoek en een controlekeuring en de daarvoor gehanteerde tarieven omdat de RDW in de nieuwe besluiten die na de proefprocedure in een groot aantal zaken zijn genomen dezelfde motivering heeft gebruikt. Nu de RDW dat heeft gedaan, zal de Afdeling ook ingaan op deze aspecten.
Identiteitsonderzoek
16. Het identiteitsonderzoek is een nader onderzoek om de identiteit van een voertuig vast te stellen en vindt plaats wanneer er bij de identificatie twijfel bestaat over de identiteit van een aangeboden voertuig, bijvoorbeeld wanneer het voertuigidentificatienummer (VIN) of chassisnummer niet eenduidig kan worden vastgesteld of ontbreekt. Zoals de Afdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:535, heeft overwogen in de uitspraak van 14 augustus 2019, staan de hiervoor onder 14.1 genoemde arresten van het Hof er niet aan in de weg dat een nader onderzoek plaatsvindt, indien niet kan worden vastgesteld of het ter identificatie aangeboden voertuig hetzelfde voertuig is als het in een andere lidstaat geregistreerde voertuig. De hiervoor in rekening gebrachte kosten betreffen een bedrag dat verband houdt met de aan de registratie verbonden totale kosten. De kosten kunnen daarmee niet worden aangemerkt als een financiële last die onder de toepassing van artikel 110 van het VWEU valt. Controlekeuring
17. De controlekeuring is een technische keuring van hetzelfde voertuig die plaatsvindt indien het voertuig bij het kentekenonderzoek nog niet voor goedkeuring in aanmerking is gekomen (en dus een WOK-aantekening heeft gekregen). De RDW kijkt of de eerder bij het voertuig geconstateerde gebreken zijn verholpen en of het voertuig voldoet aan de eisen gesteld in artikel 51a, derde lid, sub b, c of d van de Wvw 1994. Indien tijdens de controlekeuring wordt vastgesteld dat het in te schrijven voertuig of reeds ingeschreven voertuig niet voldoet, wordt, zoals hiervoor onder 12 al is overwogen, de aan het voertuig toegekende WOK-status gehandhaafd en wordt een besluit genomen als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Kr.
In de uitspraak van 14 augustus 2019 heeft de Afdeling, onder verwijzing naar het eerder vermelde arrest van het Hof van 24 januari 2019, overwogen dat het een lidstaat krachtens artikel 5, onder a), van Richtlijn 2009/40 betreffende de technische controle van motorvoertuigen en aanhangwagens (PB 2009, L 141) vrij staat een ingevoerd voertuig vóór inschrijving ervan in deze lidstaat aan een controle te onderwerpen indien, niettegenstaande het feit dat rekening is gehouden met de resultaten van de in een andere lidstaat verrichte technische controles, concrete aanwijzingen bestaan dat dit voertuig een gevaar voor de verkeersveiligheid vormt. In die uitspraak heeft de Afdeling verder overwogen dat de controlekeuring geen verboden maatregel van gelijke werking is in de zin van artikel 34 van het VWEU. Het systeem is erop gericht de verkeersveiligheid te waarborgen en in dat verband te voorkomen dat te naam gestelde voertuigen met schade de weg op rijden. Dit geldt voor alle voertuigen. Geïmporteerde voertuigen kunnen reeds bij de inschrijving in het kentekenregister op schade worden gecontroleerd. Bij binnenlandse voertuigen gebeurt de controle op schade in het kader van de handhaving en als voertuigen worden aangeboden bij keuringsstations. De RDW, de politie of een schade-expert ten behoeve van een verzekering kunnen binnenlandse auto’s controleren. Zodra bij een voertuig schade wordt geconstateerd, dient het een controlekeuring te ondergaan om te bezien of een besluit als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van het Kr wordt genomen. Van een algemeen en systematisch verplicht gestelde technische controle van geïmporteerde gebruikte voertuigen is geen sprake. Of een voertuig aan een controlekeuring wordt onderworpen en of het bij die keuring behorende tarief in rekening wordt gebracht, is niet afhankelijk van grensoverschrijding, maar van de staat van het voertuig. Binnenlandse voertuigen waarbij vergelijkbare schade wordt geconstateerd, moeten eenzelfde controlekeuring ondergaan en daarvoor wordt hetzelfde tarief in rekening gebracht.
Prejudiciële vragen?
18. CIS heeft niets aangevoerd dat een concrete aanwijzing oplevert dat de Afdeling in de uitspraak van 14 augustus 2019 tot onjuiste rechtsoordelen is gekomen. Zoals hiervoor onder 9 al is overwogen is de kern van het betoog van CIS dat de Afdeling in 2019 niet zonder meer tot haar oordelen had mogen komen en prejudiciële vragen had moet stellen aan het Hof over de rechtsvragen die CIS had voorgelegd. Omdat de Afdeling dat toen niet heeft gedaan, wil CIS dat de Afdeling dat nu alsnog doet. De Afdeling ziet daarvoor nog steeds geen aanleiding, maar omdat CIS nu zeer uitdrukkelijk en als kern van haar beroep heeft verzocht om prejudiciële vragen te stellen, zal de Afdeling nu motiveren waarom zij dat niet zal doen. Dit mede gelet op de eisen die artikel 267 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede lid, van het Handvest en artikel 6, eerste lid, van het EVRM stelt aan de rechterlijke motivering in geval een verzoek om prejudiciële vragen te stellen wordt afgewezen (zie punt 51 van het arrest van het Hof van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, C-561/19 (hierna: het arrest Consorzio), ECLI:EU:C:2021:799, alsmede het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (het EHRM) van 8 april 2014, Dhahbi tegen Italië, nr. 17120/09 (www.echr.coe.int)).
19. Zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, vertrouwt artikel 19 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van het Unierecht niet alleen toe aan het Hof zelf, maar ook aan de rechters van de lidstaten (punten 32 en 33 van het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, ECLI:EU:C:2018:117, en punt 108 van het arrest van 2 maart 2021, A.B. e.a, ECLI:EU:C:2021:153). De nationale rechters vervullen dus samen met het Hof een taak die hun gezamenlijk is opgedragen om de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van de Verdragen te waarborgen. Anders dan CIS heeft gesteld, mag de Afdeling dus het Unierecht toepassen en uitleggen. Daarbij geldt wel dat de Afdeling in sommige gevallen eerst het Hof om uitleg moet vragen. Hoe de verwijzingsplicht is geregeld en welke uitzonderingen daarop bestaan, wordt in de volgende overwegingen uiteengezet.
20. De hoeksteen van het bij de Verdragen ingestelde rechterlijke systeem wordt gevormd door de prejudiciële procedure, zoals in artikel 267 VWEU neergelegd. Deze procedure brengt een dialoog tot stand tussen het Hof en de nationale rechters met als doel de eenvormige uitlegging, alsook de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren, en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen (zie het zojuist vermelde arrest A.B. e.a, punt 90, en het arrest Consorzio, punt 27).
De kern van die prejudiciële procedure komt in hoofdlijnen op het volgende neer. Ingevolge artikel 267, tweede alinea, van het VWEU kan, indien onder meer een vraag over de uitlegging van de Verdragen wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten, deze instantie, indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis, het Hof verzoeken over deze vraag een uitspraak te doen. Ingevolge de derde alinea is een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep gehouden zich tot het Hof te wenden, indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een bij deze instantie aanhangige zaak.
Op grond van artikel 267 van het VWEU zijn de hoogste nationale rechters, zoals de Afdeling, in beginsel dus verplicht om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen bij twijfel over de uitleg of geldigheid van het Unierecht. De hoofdregel is dus dat de hoogste rechter moet verwijzen. Wanneer het uitleggingsvragen betreft, vervalt die verwijzingsplicht echter, indien zich een van de uitzonderingen voordoet die het Hof geformuleerd heeft in zijn arrest van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335 (punten 10, 14, 16 en 21). Deze drie uitzonderingen heeft het Hof onlangs bevestigd in het arrest Consorzio (punt 33). Die uitzonderingen zijn: (1) de vraag is niet relevant voor de beslechting van het geschil; (2) de bepaling is reeds uitgelegd door het Hof (de zogeheten acte éclairé); of (3) de juiste uitleg is zo evident dat redelijkerwijze geen ruimte bestaat voor twijfel over de uitleg van het Unierecht (de zogeheten acte clair).
21. De eerste uitzondering is van toepassing wanneer de opgeworpen vraag van uitleg van het Unierecht niet ter zake dienend is, in die zin dat het antwoord op de vraag, hoe dit ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van het geschil (arrest Consorzio, punt 34). Deze situatie doet zich in deze zaak van CIS niet voor. De Afdeling zal daarom ingaan op de andere twee uitzonderingen.
21.1. De tweede uitzondering van een acte éclairé doet zich voor als de opgeworpen vraag van Unierecht zakelijk gelijk is aan een vraag die al in een gelijksoortig geval - en al helemaal in dezelfde nationale zaak - voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest. De uitzondering geldt ook wanneer het aan de orde zijnde punt met betrekking tot het recht is beslecht door vaste rechtspraak van het Hof, zelfs indien de aan de orde zijnde vraagstukken niet volledig gelijk zijn (arrest Consorzio, punt 36).
21.2. Bij de beoordeling of sprake is van de derde uitzondering, een acte clair, moet de hoogste nationale rechter rekening houden met de specifieke kenmerken van het Unierecht, de bijzondere moeilijkheden bij de uitleg ervan en het gevaar van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie (arrest Consorzio, punt 41). De hoogste nationale rechter mag de uitleg van het Unierecht niet baseren op één taalversie van de desbetreffende Uniebepaling, maar moet ook acht slaan op andere taalversies. Daarbij geldt dat de hoogste nationale rechter niet álle authentieke taalversies van de Europese Unie hoeft te betrekken, maar wel dat hij rekening moet houden met de verschillen in taalversies waarvan hij op de hoogte is, met name wanneer partijen op die verschillen hebben gewezen en deze hebben onderbouwd (arrest Consorzio, punten 42-44). Dat een Unierechtelijke bepaling op een andere manier of op meerdere, verschillende manieren uitgelegd kan worden, volstaat volgens het Hof niet om aan te nemen dat er redelijke twijfel bestaat over de juiste uitlegging van die bepaling wanneer geen van deze verschillende lezingen voor de betrokken nationale rechter voldoende aannemelijk lijkt, met name gelet op de context en het doel van die bepaling en de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest Consorzio, punt 48). Wel moet een hoogste nationale rechter ervan overtuigd zijn dat de gehanteerde oplossing ook voor andere hoogste nationale rechters en voor het Hof even evident zou zijn (arrest Consorzio, punt 40). Bovendien moet een hoogste nationale rechter bijzonder zorgvuldig te werk gaan bij de beoordeling of er redelijkerwijs toch geen twijfel bestaat over de juiste uitlegging van een Unierechtelijke bepaling, wanneer hij in kennis wordt gebracht van uiteenlopende uitleggen daarvan door nationale rechters van één lidstaat of verschillende lidstaten (arrest Consorzio, punt 49).
21.3. Het blijft uiteindelijk uitsluitend aan de hoogste nationale rechter om op eigen verantwoordelijkheid, op onafhankelijke wijze en met de nodige zorgvuldigheid vast te stellen of er sprake is van een uitzondering op zijn verwijzingsplicht zoals genoemd in overweging 20 (arrest Consorzio, punt 50). Partijen kunnen de rechter niet dwingen om een prejudiciële vraag te stellen (arrest Consorzio, punt 53).
22. Zoals al in overweging 18 overwogen, brengt het systeem van de prejudiciële procedure, zoals neergelegd in artikel 267 VWEU en bezien in het licht van artikel 47, tweede lid, van het Handvest betreffende het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met zich dat uit de motivering van de hoogste nationale rechter moet blijken welke uitzondering op zijn verwijzingsplicht aan de orde is wanneer deze rechter van oordeel is dat hij niet gehouden is een prejudiciële vraag aan het Hof te stellen (punt 51 van het arrest Consorzio). Een dergelijke motiveringsplicht volgt eveneens uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM (arrest van het EHRM Dhahbi tegen Italië). Die motiveringsplicht leidt de Afdeling in het onderhavige, concrete geval van CIS tot de volgende overweging.
23. In haar uitspraak van 14 augustus 2019 is de Afdeling aan de hand van jurisprudentie van het Hof tot het oordeel gekomen dat de betogen van CIS faalden. De Afdeling was en is van oordeel dat, op basis van de Cilfit-criteria, de juiste toepassing van het Unierecht aan de hand van de in de uitspraak van 14 augustus en ook in deze uitspraak vermelde jurisprudentie van het Hof zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan. Op de zitting is dit aspect aan de orde geweest en heeft CIS niet gemotiveerd op welke concrete punten het eerdere oordeel van de Afdeling niet kan worden gedragen door de jurisprudentie van het Hof en waarom geen sprake kan zijn van een acte clair. Evenmin heeft CIS geconcretiseerd welke vragen aan het Hof zouden moeten worden gesteld over de hiervoor in overweging 12 behandelde ontvankelijkheidskwestie en het in overweging 13 weergegeven algemene betoog. CIS heeft wel een beroep gedaan op de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Consorzio (ECLI:EU:C:2021:291) met de stelling dat die leidt tot een strengere verwijzingsplicht, maar, wat daar verder ook van zij, dat beroep gaat niet op gelet op het oordeel van het Hof in het arrest Consorzio.
Het beroep van CIS op het onder 10 vermelde arrest Association France Nature Environnement, maakt dat niet anders. Dat arrest is weliswaar ook van belang waar het Hof in punt 48 e.v. de Cilfit-doctrine herhaalt, maar de Afdeling volgt CIS niet in haar betoog dat uit dit arrest volgt dat de Afdeling gehouden is een prejudiciële procedure te starten over de vraag naar de gestelde ongelijke behandeling bij de inschrijving in het kentekenregister. Dit arrest ziet op de aangescherpte verwijzingsplicht die geldt wanneer een nationale rechter moet beoordelen of, bij uitzondering, bepalingen van nationaal recht die strijdig zijn geacht met het Unierecht voorlopig kunnen worden gehandhaafd in het licht van een dwingende overweging in verband met de bescherming van het milieu en gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak die bij deze nationale rechterlijke instantie aanhangig is. Dat is een wezenlijk andere situatie dan bij CIS aan de orde is.
24. Er bestond dus ten tijde van de uitspraak van 14 augustus 2019 en bestaat ook heden volgens de Afdeling, gelet op het arrest Cilfit, punten 13, 14 en 16, en het arrest Consorzio, punt 33, geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals CIS heeft verzocht, omdat mede gezien de rechtspraak van het Hof redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag moet worden beantwoord.
Redelijke termijn
25. CIS heeft aangevoerd dat de redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 47 van het Handvest mogelijk is overschreden.
25.1. Op grond van artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. Dit recht vloeit ook voort uit artikel 47 van het Handvest.
25.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188). 25.3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. 25.4. Indien bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen. In zaken waarin een judiciële lus is toegepast, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig toegerekend aan het bestuursorgaan. De Afdeling ziet geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken, aangezien de behandeling van het beroep minder dan een jaar heeft geduurd evenals de behandeling van het hoger beroep. Bovendien heeft de behandelingsduur van het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar niet veel langer dan anderhalf jaar na het instellen van het beroep geduurd.
25.5. De bezwaarschriften zijn tussen 28 augustus 2015 en 12 november 2015 ingediend. Tussen 13 november 2015 en 27 januari 2016 heeft de RDW op de bezwaren beslist. Vervolgens heeft de rechtbank op 23 november 2016 uitspraak gedaan in beroep en de Afdeling op 23 augustus 2017 in hoger beroep. Daarbij is de judiciële lus toegepast.
Uit het verloop van de procedure blijkt dat in de periode tussen de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017 en de uitspraak van 14 augustus 2019 tussen partijen overleg heeft plaatsgevonden. Dat overleg heeft geleid tot een proefprocedure en het aanhouden van de overige zaken in de (hernieuwde) bezwaarprocedure totdat enige tijd na de uitspraak van 14 augustus 2019 duidelijk werd dat CIS de bezwaarprocedure wilde voortzetten. Die periode wordt bij het berekenen van de redelijke termijn buiten beschouwing gelaten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3844). Indien die periode zou meetellen, zou dat ertoe kunnen leiden dat een bestuursorgaan, om een overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen, afziet van de mogelijkheid om tot een praktische, minnelijke regeling te komen. Daarmee komt de doelstelling van zo’n regeling - het bieden van een alternatieve wijze van geschilbeslechting - in gevaar. De Afdeling houdt hiervoor in het geval van CIS een periode van ruim twee jaar aan. Uitgaande van het begin van de redelijke termijn in november 2015, met de indiening van het laatste bezwaarschrift in de samenhangende zaken, en rekening houdend met een aftrek van ruim twee jaar, is de termijn van vier jaar ten tijde van deze uitspraak op het beroep na de judiciële lus niet overschreden. De Afdeling verbindt in dit concrete geval en met inachtneming van de in overweging 25.2 vermelde factoren aan de totale behandelingsduur, die op zichzelf inderdaad lang is maar door de omstandigheden van het geval niet te lang, dan ook geen gevolgen. Griffierecht en proceskosten
26. Eerst in haar nadere stuk in de vorm van een pleitnota, welk stuk op 19 mei 2021 is ontvangen, betoogt CIS dat artikel 8:41 van de Awb in strijd is met het recht van de Unie. De heffing van griffierecht voorafgaand aan de behandeling van het geschil, is volgens haar een barrière die de toegang tot de rechter belemmert en dat levert strijd op met artikel 47 van het Handvest.
26.1. Volgens vaste rechtspraak kan in het algemeen worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4443). Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (zie de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3650). De Afdeling volgt het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, onder 3.1.4, dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat met deze voorziening wordt voldaan aan het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel als bedoeld in het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807, punten 134 en 135. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan. CIS heeft het naar Nederlands recht verschuldigde griffierecht voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Gelet op het voorgaande is dit griffierecht daarom niet in strijd met het Unierecht geheven. Het betoog faalt.
27. Over de proceskosten heeft CIS, eveneens in haar nadere stuk, aangevoerd dat artikel 47 van het Handvest zich verzet tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen. Hierop hoeft niet te worden ingegaan omdat CIS in deze procedure niet in het gelijk wordt gesteld. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Conclusie
28. Onder 7 is geconcludeerd dat de Afdeling in 57 zaken waarop het nieuwe besluit op bezwaar van 15 juni 2020 betrekking heeft, wel bevoegd is. Wat CIS inhoudelijk heeft aangevoerd, slaagt echter niet. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen voor zover het betrekking heeft op de bezwaarnummers die zijn vermeld op de bij deze uitspraak behorende bijlage 1;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Sevenster
voorzitter
w.g. Dallinga
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022
18.
BIJLAGE 1: BEVOEGDHEID AFDELING
Het besluit van 15 juni 2020 heeft betrekking op 81 zaken met bezwaarnummers die zijn vermeld op een bijlage bij dat besluit. Van die 81 zaken vallen er 24 niet onder de judiciële lus van de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2017 in zaaknrs. 201700047/1/A2, 201700048/1/A2 en 201700049/1/A2. In die 24 zaken verklaart de Afdeling zich niet bevoegd. Het gaat daarbij om de bezwaarnummers:
BZW.18.0923
BZW.18.0924
BZW.18.0926
BZW.18.0934
BZW.18.0971
BZW.18.0976
BZW.18.0977
BZW.18.0978
BZW.18.0979
BZW.18.0980
BZW.18.0981
BZW.18.0983
BZW.18.1010
BZW.18.1013
BZW.18.1023
BZW.18.1024
BZW.18.1028
BZW.18.1030
BZW.18.1051
BZW.18.1056
BZW.18.1057
BZW.18.1058
BZW.18.1071
BZW.18.1073
BIJLAGE 2: WETTELIJK KADER
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 34
"Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden."
Artikel 110
"De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven."
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
Artikel 47 Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
"Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld.
Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen."
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 4b
"1. De Dienst Wegverkeer is belast met de volgende taken:
(…)
n. het met inachtneming van het bepaalde in artikel 4q vaststellen en heffen van de tarieven, alsmede het vaststellen van de wijze van betaling van deze tarieven, voor het verrichten van taken waarvoor de Dienst Wegverkeer bij of krachtens deze wet bevoegd is, alsmede voor de bij of krachtens andere wetten opgedragen taken;
(…)."
Artikel 4q
"1. De hoogte van de tarieven, bedoeld in artikel 4b, eerste lid, onderdeel n, dient te worden gerelateerd aan de met de uitoefening van de taak gemoeide kosten.
2. Het tarief, bedoeld in artikel 48, eerste lid, voor de aanvraag van een inschrijving en tenaamstelling in het kentekenregister omvat mede een door de Dienst Wegverkeer vastgesteld bedrag dat strekt ter dekking van de kosten van:
a. het registreren van keuringsrapporten,
b. het ongeldig verklaren van kentekenbewijzen, tenzij de Dienst Wegverkeer ingevolge artikel 52c, tweede lid, een tarief voor de ongeldigheid heeft vastgesteld,
c. het verstrekken van gegevens uit het kentekenregister als bedoeld in artikel 43, eerste en tweede lid, en bij algemene maatregel van bestuur te bepalen verstrekkingen,
d. het behandelen van klachten en ingevolge de Algemene wet bestuursrecht ingediende bezwaarschriften en beroepsschriften gericht op het handelen van de Dienst Wegverkeer,
e. het opsporen van bij of krachtens deze wet strafbaar gestelde feiten voor zover ambtenaren van de Dienst Wegverkeer daarmee ingevolge artikel 159 zijn belast,
f. het beheer en instandhouding van het in artikel 13, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen bedoelde register,
g. het verstrekken van gegevens uit het in onderdeel f genoemde register aan degenen die ingevolge de in artikel 38, tweede lid van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen bedoelde algemene maatregel van bestuur niet tot betaling van het ter zake vastgestelde tarief zijn gehouden,
h. de inspectie bedoeld in artikel 45a, tweede lid, indien naar het oordeel van de Dienst Wegverkeer blijkt dat de gegevens juist in het kentekenregister zijn opgenomen dan wel de onjuistheid van een gegeven degene aan wie het kentekenbewijs voor het geïnspecteerde voertuig is afgegeven niet kan worden tegengeworpen,
i. het toezicht op het terugroepen door de fabrikant van reeds in de handel gebrachte voertuigen,
j. het uitvoeren van experimenten op grond van artikel 186, eerste en tweede lid, en het opstellen van het verslag over de doeltreffendheid en de effecten van experimenten op grond van artikel 186, derde lid,
k. het uitvoeren van de op grond van artikel 4b, eerste lid, onderdeel r, opgedragen taken,
l. verstrekkingen waarbij inning van het tarief meer kost dan het te innen tarief."
Artikel 36, eerste en tweede lid
"1. Aan de eigenaar of houder van een motorrijtuig of een aanhangwagen op de weg dient overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door de Dienst Wegverkeer een kenteken voor dat voertuig te zijn opgegeven.
2. Ter zake van de in het eerste lid bedoelde opgave dient overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door de Dienst Wegverkeer een kentekenbewijs te zijn afgegeven aan de eigenaar of houder van het voertuig."
Artikel 37, vijfde lid
"5. Bij algemene maatregel van bestuur kan onder daarbij te stellen voorwaarden worden bepaald dat:
[…]
b. een motorrijtuig of een aanhangwagen op de weg mag staan, indien de tenaamstelling vervallen is verklaard ingevolge artikel 51a, derde lid, onderdeel b, c, d of f.
[…]"
Artikel 48, eerste lid
"1. Inschrijving in het kentekenregister en tenaamstelling vinden, tegen betaling, op de door de Dienst Wegverkeer vastgestelde wijze, van de daarvoor door deze dienst vastgestelde tarieven, plaats op aanvraag van:
a. in Nederland woonachtige natuurlijke personen die de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt, dan wel
b. in Nederland woonachtige natuurlijke personen die de leeftijd van zestien jaren hebben bereikt indien de aanvraag betrekking heeft een inschrijving en tenaamstelling van een bromfiets, en
c. in Nederland gevestigde rechtspersonen."
Artikel 51a
"1. Een tenaamstelling in het kentekenregister vervalt overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels.
2. Een tenaamstelling in het kentekenregister wordt overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels vervallen verklaard:
a. indien de tenaamstelling heeft plaatsgevonden op grond van bij de inschrijving of tenaamstelling verschafte onjuiste gegevens en dat inschrijving zou zijn geweigerd indien de onjuistheid van die gegevens ten tijde van de aanvraag bekend zou zijn geweest, dan wel
b. indien blijkt dat de tenaamstelling kennelijk abusievelijk heeft plaatsgevonden.
3. Onverminderd het eerste en tweede lid, kan een tenaamstelling vervallen worden verklaard:
[…]
b. indien het ingeschreven voertuig niet voldoet aan de bij of krachtens deze wet vastgestelde eisen, met uitzondering van de ingevolge hoofdstuk III met betrekking tot de toelating tot het verkeer op de weg vastgestelde eisen;
c. indien in de bouw of inrichting van het ingeschreven voertuig wijzigingen zijn aangebracht die niet zijn goedgekeurd overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet;
d. indien het ingeschreven voertuig een schadevoertuig betreft dat voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde kenmerken, dan wel indien het voertuig na herstel van de schade niet voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen eisen ten aanzien van de wijze waarop de schade is hersteld;
[…]."
Kentekenreglement
Artikel 25. Eerste inschrijving en tenaamstelling van een voertuig
"1. De eigenaar of houder van een voertuig waarvoor de eerste inschrijving en tenaamstelling wordt gevraagd, stelt het voertuig voor een onderzoek ter beschikking bij de Dienst Wegverkeer en legt een bij ministeriële regeling aangewezen legitimatiebewijs over.
2. De eigenaar of houder van een voertuig waarvoor de eerste tenaamstelling wordt gevraagd en dat reeds is ingeschreven op grond van de bevoegdheid bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel a, verzoekt om tenaamstelling bij de Dienst Wegverkeer onder overlegging van een bij ministeriële regeling aangewezen legitimatiebewijs.
3. De Dienst Wegverkeer gaat over tot inschrijving en tenaamstelling, respectievelijk tenaamstelling van het voertuig van degene die aan de verplichtingen van het eerste respectievelijk het tweede lid heeft voldaan en geeft aan de aanvrager een kentekencard af en verstrekt aan hem een tenaamstellingscode.
4. Indien de aanvraag wordt gedaan door een erkend bedrijf bedrijfsvoorraad dat geen gebruik maakt van de bevoegdheid bedoeld in artikel 46, tweede lid, onderdeel a, geeft de Dienst Wegverkeer aan de aanvrager tevens een tenaamstellingsverslag af met gegevens die verband houden met de opname in bedrijfsvoorraad.
5. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat tot het moment van uitreiking van de kentekencard aan het erkende bedrijf bedrijfsvoorraad de kentekencard ten behoeve van de overdracht van een voertuig op bij ministeriele regeling te bepalen wijze en onder bij die regeling te bepalen voorwaarden kan worden vervangen door een tijdelijk document.
6. In afwijking van het derde en vierde lid houdt de Dienst Wegverkeer de beslissing op de aanvraag aan indien daartoe naar het oordeel van deze dienst aanleiding bestaat. In dat geval wendt de aanvrager zich tot de Dienst Wegverkeer.
7. Het eerste en het derde tot en met het zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing indien inschrijving en tenaamstelling wordt aangevraagd voor een voertuig dat reeds eerder was ingeschreven en tenaamgesteld en blijkens het kentekenregister:
a. voorgoed buiten gebruik is gesteld;
b. voorgoed buiten Nederland is gebracht
c. definitief is bestemd voor gebruik buiten de weg; of
d. een kentekenbewijs met een bijzonder kenteken is afgegeven."
Artikel 25b. Inschrijving en tenaamstelling voertuig uit andere EU-lidstaat
"1. De eigenaar of houder van een voertuig waarvoor de eerste inschrijving en tenaamstelling wordt gevraagd en waarvoor reeds eerder een kentekenbewijs is afgegeven in een andere lidstaat van de Europese Unie, overlegt het deel I van dat kentekenbewijs en, voor zover dit is afgegeven, tevens het deel II.
2. Inschrijving en tenaamstelling als bedoeld in het eerste lid wordt geweigerd, indien het deel II van het kentekenbewijs, voor zover dat deel is afgegeven, ontbreekt.
3. In uitzonderlijke gevallen kan door de Dienst Wegverkeer in afwijking van het tweede lid een voertuig worden ingeschreven en te naam gesteld, op voorwaarde dat van de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar het voertuig voordien was ingeschreven langs schriftelijke of elektronische weg de bevestiging is verkregen dat de aanvrager het recht heeft om het voertuig in een andere lidstaat in te schrijven.
4. De Dienst Wegverkeer bewaart de ingenomen kentekenbewijzen dan wel de ingenomen delen daarvan, gedurende zes maanden en stelt de autoriteiten van de lidstaat die het kentekenbewijs hebben afgegeven binnen twee maanden na de datum van inname daarvan op de hoogte. Op verzoek stuurt de Dienst Wegverkeer de ingenomen kentekenbewijzen terug naar de autoriteiten van de lidstaat die het kentekenbewijs hebben afgegeven."
Artikel 38, eerste lid
"1. De Dienst Wegverkeer kan bepalen dat met een te naam gesteld voertuig niet op de weg mag worden gereden indien naar het oordeel van deze dienst:
a. het voertuig niet ter beschikking wordt gesteld ten behoeve van de in artikel 45a, tweede lid, van de wet bedoelde inspectie, of
b. het voertuig niet voldoet aan een of meer van de in artikel 51a, derde lid, onderdelen b, c, of d, van de wet bedoelde eisen."
Regeling tarieven Dienst Wegverkeer 2015
Artikel 2, eerste lid
"De tarieven zijn exclusief leges voor de inschrijving in het kentekenregister en tenaamstelling en afgifte van kentekenbewijzen, en indien van toepassing exclusief BTW en eveneens exclusief lokale bronbelastingen."