201703842/1/V2.
Datum uitspraak: 30 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 mei 2017 in zaak nr. 17/7453 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 5 april 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 8 mei 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Arslan, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van de verwijzingsuitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2669, heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van het antwoord van het Hof van Justitie. Na de intrekking van haar verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de Afdeling partijen bericht dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van haar uitspraak over voor het eerst in beroep aangevoerde asielmotieven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Wat de vreemdeling in de eerste tot en met derde grief heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000).
2. In de vierde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet gehouden was om onderzoek te (laten) doen naar het door hem overgelegde proces-verbaal van huiszoeking en bevel tot aanhouding. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in het besluit van 5 april 2017 tegengeworpen dat hij geen originele, authentieke bewijsstukken heeft overgelegd. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris hiermee niet heeft kunnen volstaan, nu het een eerste aanvraag betreft, terwijl uit de besluitvorming van de staatssecretaris niet blijkt dat over de authenticiteit van het proces-verbaal en het bevel concrete twijfel bestaat en de staatssecretaris evenmin in de bestuurlijke of de rechterlijke fase een inzichtelijk gemotiveerd standpunt heeft ingenomen over de inhoud van de documenten op grond waarvan hij concludeert dat deze de gestelde problemen van de vreemdeling hoe dan ook niet aannemelijk kunnen maken. De Afdeling wijst hierbij op haar uitspraak van 18 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3468, en de daarin aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP0476. De grief slaagt.
3. De in de vijfde grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van 3 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2073. Uit de overwegingen van deze uitspraak, waarbij de Afdeling blijft, volgt dat de rechtbank op grond van het moment van indiening van een asielmotief en de concreetheid ervan moet onderzoeken of zijzelf en de staatssecretaris het asielmotief bij het beroep kunnen betrekken. Hieruit vloeit voort dat de grief slaagt. 4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Met het oog op de rechtsbescherming en omwille van de rechtsontwikkeling wordt de zaak krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank teruggewezen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 mei 2017 in zaak nr. 17/7453;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Wissels w.g. Den Houdijker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2019
837.