201703327/1/V2.
Datum uitspraak: 18 december 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 april 2017 in zaak nr. NL17.1332 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 14 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit op de aanvraag neemt.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.E.M. Jacquemard, advocaat te 's-Hertogenbosch, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij als apotheker/verpleegkundige heeft gewerkt voor de Verenigde Staten van Amerika bij de Qandahar Strike Force (hierna: de QSF). Omdat de Taliban, vanwege deze werkzaamheden, naar hem op zoek waren, heeft de vreemdeling zijn land van herkomst, Afghanistan, verlaten. De staatssecretaris heeft het asielrelaas niet geloofwaardig geacht. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris dit standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd en zorgvuldig heeft voorbereid.
2. In zijn grieven, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de staatssecretaris in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn standpunt dat twee door de vreemdeling overgelegde certificaten over diens gestelde werkzaamheden bij de QSF geen doorslaggevende onderbouwing daarvan vormen, ten onrechte louter heeft gebaseerd op het oordeel van Bureau Documenten over de authenticiteit van de certificaten. De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank in dit verband ten onrechte heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU1275. 2.1. In het voornemen van 20 maart 2017, dat is herhaald en ingelast in het besluit van 22 maart 2017, wijdt de staatssecretaris een aparte overweging aan de door de vreemdeling overgelegde certificaten. De staatssecretaris beschrijft daarbij de inhoud van het rapport van 17 maart 2017 van Bureau Documenten - dat wegens het ontbreken van voldoende, betrouwbaar, vergelijkingsmateriaal voor deze specifieke documenten geen oordeel kan worden gegeven over de echtheid daarvan - en concludeert dat de certificaten "aldus" geen doorslaggevende onderbouwing vormen voor de gestelde werkzaamheden van de vreemdeling voor de QSF. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris voormeld standpunt, althans primair, louter heeft gebaseerd op het oordeel van Bureau Documenten over de authenticiteit van de certificaten. Uit de opmerkingen van de staatssecretaris over de inhoud van de certificaten noch zijn besluitvorming als zodanig of het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat bij de staatssecretaris concrete twijfel bestaat over de authenticiteit van de documenten. Gelet hierop kan het niet voor risico van de vreemdeling worden gebracht dat de authenticiteit van de certificaten niet kan worden vastgesteld wegens het ontbreken van referentiemateriaal. Het betoog van de staatssecretaris, dat dit laatste alleen opgaat indien sprake is van een enkele tegenstrijdigheid die geen betrekking heeft op een essentieel onderdeel van het asielrelaas, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU1275 (zie r.o. 2.3.2. van die uitspraak en vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 mei 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AP0476). De grieven falen in zoverre.
3. De staatssecretaris klaagt in de tweede plaats dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij zijn standpunt over de twee door de vreemdeling overgelegde certificaten ook heeft doen steunen op de verklaringen van de vreemdeling en dat de certificaten gelet op hun inhoud onvoldoende bewijskracht bezitten om de in die verklaringen geconstateerde gebreken weg te nemen. Hieruit volgt ook dat hij niet gehouden was om nader onderzoek te doen naar de certificaten, aldus de staatssecretaris.
3.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling in het besluit van 22 maart 2017, waarin het voornemen is herhaald en ingelast, niet ten onrechte tegengeworpen dat diens betoog dat hij onder invloed van de paniek van zijn vader zijn werkpasje heeft verscheurd, onverlet laat dat, als zijn werkzaamheden voor de QSF naar gesteld al bij de Taliban bekend waren, de vernietiging van het pasje zinloos was en het niet-overleggen daarvan hem dus kan worden verweten. De staatssecretaris heeft zich verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat, ook als de vreemdeling wilde verhullen dat hij voor de QSF werkte, niet valt in te zien waarom hij zijn beroep van verpleegkundige niet kon laten vermelden op zijn taskera waarop is vermeld dat hij student is. Daargelaten de aard van de studie farmacie en de vraag of de vreemdeling te jong was die te volgen, heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 22 maart 2017, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat onaannemelijk is dat de vreemdeling als zestienjarige bij de QSF is gaan werken en dat zijn wisselende verklaringen over zijn voorkennis en de rol van zijn vader daarbij, eerst als analfabeet, dan als apotheker en dan als financieel eigenaar van een apotheek, afbreuk doen aan de geloofwaardigheid van zijn gestelde werkzaamheden voor de QSF. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de rechtbank het voorgaande niet kenbaar in haar oordeelsvorming heeft betrokken.
3.2. De staatssecretaris voert voorts terecht aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling onvoldoende heeft kunnen vertellen over de missies waaraan hij deelnam. Dat de staatssecretaris ter zitting ook heeft verwezen naar bij hem via de unit 1F bekende informatie over de door de vreemdeling bedoelde missies, doet niet af aan de motivering in het besluit van 22 maart 2017 en het daarin ingelaste voornemen, zoals toegelicht ter zitting bij de rechtbank, dat de vreemdeling niet gedetailleerd en specifiek kan verklaren over zijn collega's en de missies waarbij hij uit hoofde van zijn gestelde functie betrokken zou zijn geweest. Daarbij heeft de staatssecretaris de vreemdeling niet ten onrechte tegengeworpen dat hij ondanks zijn gestelde jarenlange inzet, niet meer kan vertellen over zijn collega's dan hun voornamen en in een enkel geval of zij een partner hadden, niet meer kan vertellen over de verschillende afdelingen van de QSF en welke afdeling waarvoor verantwoordelijk is, geen enkele naam kan noemen van de missies waaraan hij zou hebben deelgenomen noch van daarbij opgepakte personen en niets kan vertellen over geldende veiligheidsvoorschriften.
3.3. Anders dan de staatssecretaris stelt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het gegeven dat uit het eerste certificaat niet blijkt dat de vreemdeling in dienst was van de QSF, onverlet laat dat de vreemdeling wel werkzaamheden voor de QSF kan hebben verricht. De staatssecretaris betoogt evenwel terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de beide certificaten niet aannemelijk maken dat de vreemdeling de gehele door hem genoemde periode en dus tot aan zijn vertrek voor de QSF heeft gewerkt, wat relevant is voor het door de vreemdeling gestelde causale verband tussen die werkzaamheden en de bedreiging door de Taliban. Bij het tweede certificaat heeft de staatssecretaris het voorts niet ten onrechte bevreemdend geacht dat dit is uitgereikt voor een periode die de vreemdeling naar gesteld grotendeels, van 29 juni 2009 tot 15 juli 2013, in detentie zat, waarbij hij zijn betoog dat hij in die periode desalniettemin door leden van de United States Special Forces werd bezocht en betaald niet heeft onderbouwd.
3.4. Gelet op voormelde inhoud van de certificaten en gelet op wat hiervoor, onder 3.1. en 3.2., is overwogen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling overgelegde certificaten, ook indien van de authenticiteit daarvan wordt uitgegaan, de gestelde werkzaamheden voor de QSF niet alsnog aannemelijk maken. Hieruit volgt dat de staatssecretaris niet gehouden was nader onderzoek te doen naar de certificaten. Van een ondeugdelijke motivering en een onzorgvuldige voorbereiding zonder een dergelijk onderzoek is geen sprake.
De grieven slagen in zoverre.
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden meer zijn die bespreking behoeven, moet het beroep ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 april 2017 in zaak nr. NL17.1332;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2017
837.