201508390/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 oktober 2015 in zaak nr. 15/2463 in het geding tussen:
[appellante]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2015 heeft de korpschef een verzoek van [appellante] om verwijdering van (persoonsgegevens in) het haar betreffende strafrechtelijk onderzoeksdossier […] afgewezen.
Bij uitspraak van 5 oktober 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde rechtstreekse beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] en de korpschef hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2016, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. P.D.R. Tazelaar, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Afdeling heeft de korpschef verzocht nadere informatie te verschaffen. De korpschef heeft hier bij brief van 29 juni 2017 op geantwoord. [appellante] is in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren. Dat heeft zij gedaan bij brief van 15 augustus 2017.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een tweede zitting behandeld op 14 december 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. P.D.R. Tazelaar en mr. J.W.L. van Limbeek, zijn verschenen.
Overwegingen
Relevante regelgeving
1. De voor deze zaak relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Nieuwe gronden
2. [appellante] heeft in haar nadere stuk van 29 november 2017 nieuwe beroepsgronden aangevoerd. De korpschef heeft op deze nieuwe gronden niet voldoende kunnen reageren. Mede gelet op het feit dat de nieuwe gronden kort voor de tweede zitting in het hoger beroep zijn ingediend, is het aanvoeren daarvan in strijd met een goede procesorde. De Afdeling zal het nadere stuk van 29 november 2017 alleen betrekken voor zover wel tijdig aangevoerde gronden nader worden ingevuld.
Inleiding
3. [appellante], die als brigadier werkzaam was bij de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie, is in 2013 aangemerkt als verdachte van overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. De Landelijke Recherche van de Landelijke Eenheid heeft een strafrechtelijk onderzoek - genaamd ‘Discovery’ - uitgevoerd, waarvan een proces-verbaal van 31 juli 2014 met bijbehorende bijlagen is neergelegd in het dossier met nummer [...]. Bij het intern disciplinair onderzoek dat de korpschef vervolgens heeft ingesteld in verband met vermeend plichtsverzuim van [appellante], is gebruik gemaakt van het strafrechtelijk onderzoeksdossier. De korpschef heeft op 25 februari 2015, in zijn hoedanigheid van werkgever, [appellante] de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en subsidiair ongeschiktheidsontslag verleend. Bij brief van 6 maart 2015 heeft [appellante] de korpschef op grond van artikel 28 van de Wet politiegegevens (hierna: Wpg) verzocht om (de persoonsgegevens in) het strafrechtelijk onderzoeksdossier te verwijderen en op grond van artikel 30 van de Wpg daarvan mededeling te doen aan de instanties aan wie hij de gegevens heeft verstrekt. De korpschef heeft dit verzoek bij besluit van 1 april 2015 afgewezen, omdat hij - anders dan [appellante] - meent dat de verwerking van de gegevens niet in strijd met een wettelijk voorschrift heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Hoger beroep
4. [appellante] kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het strafrechtelijk onderzoeksdossier als een op de zaak betrekking hebbend stuk bij de korpschef op te vragen. Het niet opvragen van het dossier had ertoe moeten leiden dat de rechtbank van de feiten en omstandigheden had moeten uitgaan zoals door haar gesteld en niet die door de korpschef. De rechtbank had haar dan ook niet mogen tegenwerpen dat zij niet aan de op haar rustende bewijslast heeft voldaan. Deze handelwijze van de rechtbank moet onder meer in strijd worden geacht met artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aldus [appellante].
4.1. Vast staat dat de korpschef het strafrechtelijk onderzoeksdossier niet als een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) aan de rechtbank heeft gezonden. De rechtbank heeft het dossier evenmin op de voet van artikel 8:45, eerste lid, van de Awb bij de korpschef opgevraagd, ondanks dat [appellante] op het ontbreken van het dossier heeft gewezen in haar brief aan de rechtbank van 1 juli 2015. Deze procesbeslissing van de rechtbank raakt aan het recht op gelijke proceskansen (equality of arms), dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt.
In beroep bij de rechtbank waren onder meer de vragen aan de orde of de gegevens in het strafrechtelijk onderzoeksdossier als politiegegevens zijn te kwalificeren en of voor de toegepaste opsporingsbevoegdheden de juiste machtigingen waren afgegeven. Naar het oordeel van de Afdeling kon de rechtbank zich over de genoemde vragen echter geen oordeel vormen, zonder dat zij inzage had in het strafrechtelijk onderzoeksdossier. De rechtbank heeft haar uitspraak ten onrechte zonder kennisneming van het strafdossier gedaan.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan verdere bespreking van hetgeen [appellante] overigens tegen de uitspraak van rechtbank heeft aangevoerd.
6. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit van 1 april 2015 behandelen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden.
Omvang van het geding
7. Ter afbakening van de omvang van dit geding stelt de Afdeling vast dat in beroep slechts aan de orde kan zijn de weigering van de korpschef op grond van artikel 28 van de Wpg om (de persoonsgegevens in) het strafrechtelijk onderzoeksdossier, genaamd ‘Discovery’, betreffende [appellante] te verwijderen.
7.1. Voor zover [appellante] aanvoert dat met haar verzoek van 6 maart 2015 tevens is beoogd de haar betreffende politiegegevens uit de onderzoeksdossiers ‘[naam A]’ en ‘[naam B]’ te laten verwijderen, overweegt de Afdeling als volgt. De onderzoeksdossiers ‘[naam A]’ en ‘[naam B]’, een Nederlands onderscheidenlijk een Spaans strafdossier, hebben beiden betrekking op onderzoek naar mogelijke strafbare feiten van de broer van [appellante]. Deze dossiers maken geen deel uit van het strafrechtelijk onderzoeksdossier ‘Discovery’ dat betrekking heeft op [appellante] en ten aanzien waarvan zij om verwijdering van de haar betreffende politiegegevens heeft verzocht. Daargelaten derhalve of in deze dossiers politiegegevens betreffende [appellante] zijn opgenomen, en of deze zich onder de korpschef bevinden, maken deze dossiers geen deel uit van dit geding. Het vorenstaande laat onverlet dat het verwijderverzoek en daarmee dit geding wel betrekking heeft op politiegegevens betreffende [appellante] voor zover die vanuit de dossiers ‘[naam A]’ en ‘[naam B]’ in het dossier ‘Discovery’ zijn gevoegd.
7.2. Voor zover [appellante] zich richt tegen het besluit tot (interne) verstrekking van het strafrechtelijk onderzoeksdossier krachtens artikel 16 van de Wpg ten behoeve van het intern disciplinair onderzoek, valt dit eveneens buiten de omvang van dit geding. Immers, in haar brief van 6 maart 2015 heeft [appellante] de korpschef verzocht (de persoonsgegevens in) het strafrechtelijk onderzoeksdossier op grond van artikel 28 van de Wpg te verwijderen. Voorts heeft [appellante] de korpschef in de voormelde brief verzocht op grond van artikel 30 van de Wpg van die verwijdering mededeling te doen aan de personen en instanties aan wie de persoonsgegevens zijn verstrekt. Gelet op de reikwijdte van het verzoek van [appellante], alsmede van het besluit op dat verzoek van de korpschef dat geen beslissing omtrent de interne verstrekking van het strafrechtelijk onderzoeksdossier behelst, kunnen de beroepsgronden voor zover gericht tegen een beslissing tot verstrekking daarvan niet aan de orde komen.
Evenmin kan de Afdeling vanwege voormelde reikwijdte van het verzoek en het bestreden besluit toekomen aan de vraag of de korpschef ten onrechte niet tot verwijdering van gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) en/of de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) is overgegaan.
Hetzelfde geldt voor zover [appellante] aanvoert dat haar verzoek betrekking heeft op verwijdering van (de persoonsgegevens in) het onderzoeksdossier ten behoeve van het intern disciplinair onderzoek. [appellante] heeft de korpschef overigens bij brief van 5 april 2016 verzocht het disciplinair onderzoek met nummer ZK2014-041 te verwijderen. Dat verzoek is aan de orde in de samenhangende zaak, waarover de Afdeling heden, ECLI:NL:RVS:2018:1808, uitspraak doet. 8. [appellante] heeft de gronden van haar beroep zeer uitvoerig uiteengezet. Uit de artikelen 8:69 en 8:77 van de Awb vloeit echter niet voort dat de Afdeling in haar uitspraak op alle aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. Hoewel de Afdeling alle bezwaren heeft bezien, zal zij zich in het hiernavolgende beperken tot de kern van de door [appellante] naar voren gebrachte gronden.
Niet horen voorafgaand aan afwijzend besluit
9. [appellante] kan zich niet met het besluit van de korpschef van 1 april 2015 verenigen. Zij betoogt dat de korpschef haar ten onrechte niet op de voet van artikel 4:7, eerste lid, van de Awb heeft gehoord voorafgaand aan het nemen van het besluit van 1 april 2015. [appellante] meent dat het besluit op haar verzoek anders had kunnen luiden indien zij in de gelegenheid was gesteld haar standpunt daarover kenbaar te maken. Zo voert zij aan dat de korpschef niet is ingegaan op de verschillende wijzen van verwerking die zij in haar verzoek van 6 maart 2015 ter discussie heeft willen stellen. Volgens haar is ten onrechte niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, zoals bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.
9.1. De korpschef stelt zich op het standpunt dat artikel 4:7, eerste lid, van de Awb, in dit geval niet is geschonden. Het indienen van een zienswijze door [appellante] zou volgens hem geen toegevoegde waarde hebben gehad. Het oogmerk van het verzoek van [appellante] was hem duidelijk. Daarnaast steunde de afwijzing van het verzoek niet op gegevens die afweken van de gegevens die [appellante] zelf had verstrekt, zo voert de korpschef aan. Hij stelt dat voor zover de juridische standpunten afweken van die van [appellante], hij daarop in het besluit is ingegaan.
9.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:7, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 12, en Kamerstukken II, 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 67) is met dit artikel een beperkte hoorplicht beoogd, in die zin dat voornoemde hoorplicht wordt beperkt tot de gevallen waarin het standpunt van de belanghebbende betekenis kan hebben voor een juiste vaststelling van relevante feiten en belangen. In dit geval heeft de korpschef zich op het standpunt mogen stellen dat aan de voor het horen vermelde vereisten niet is voldaan, omdat de afwijzing niet steunt op gegevens over feiten en belangen die [appellante] betreffen en tegelijkertijd afwijken van gegevens die zij ter zake zelf heeft verstrekt. Voorts is niet gebleken dat de korpschef bij de voorbereiding van het besluit niet de nodige kennis heeft vergaard over de bedoeling van het verzoek van [appellante]. In zoverre wordt het standpunt van [appellante], inhoudende dat de korpschef heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, niet gevolgd. Naar het oordeel van de Afdeling behoefde de korpschef [appellante] niet vooraf over de afwijzing op grond van artikel 4:7, eerste lid, van de Awb te horen.
Het betoog faalt.
Persoonsgegevens in het kader van de uitoefening van de politietaak
10. [appellante] voert aan dat de korpschef ten onrechte heeft geweigerd (haar persoonsgegevens uit) het strafrechtelijk onderzoeksdossier te verwijderen. [appellante] betoogt dat (de persoonsgegevens in) het strafrechtelijk onderzoeksdossier niet als politiegegevens als bedoeld in de Wpg kunnen worden gekwalificeerd. In dit verband stelt zij allereerst dat het fysieke strafrechtelijk onderzoeksdossier niet in zijn geheel als ‘politiegegeven’ als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg kan worden aangemerkt. Ook voert zij aan dat de omstandigheid dat de gegevens zijn verkregen in het kader van strafrechtelijk onderzoek en die zijn opgenomen in een onderzoeksdossier, onvoldoende is om van politiegegevens te kunnen spreken. In dit geval is volgens [appellante] niet de politietaak - lees: de taak bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012 - uitgeoefend, zodat de aldus verzamelde persoonsgegevens niet als ‘politiegegeven’ kunnen worden aangemerkt. Het standpunt van de korpschef volgend, zouden de haar betreffende persoonsgegevens tevens justitiële - of strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wjsg kunnen zijn. [appellante] betoogt voorts dat gesteld noch gebleken is, dat de gegevens die zijn verkregen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek en die zijn opgenomen in het onderzoeksdossier daadwerkelijk persoonsgegevens zijn.
10.1. De korpschef stelt zich op het standpunt dat hij niet op grond van de Wpg tot verwijdering van de persoonsgegevens van [appellante] hoefde over te gaan. Hij betoogt dat gegevens die zijn verkregen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek en die zijn opgenomen in het onderzoeksrapport, als politiegegeven als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg dienen te worden aangemerkt. Volgens de korpschef zijn de persoonsgegevens betreffende [appellante] in het kader van de uitoefening van de politietaak als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012 verwerkt.
10.2. De Afdeling stelt aan de hand van het strafrechtelijk onderzoeksdossier vast dat dit dossier, dat betrekking heeft op een strafrechtelijk onderzoek naar [appellante], persoonsgegevens van [appellante] bevat. Voor zover [appellante] betwist dat de gegevens in het kader van de uitoefening van de politietaak als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012 zijn verkregen, overweegt de Afdeling als volgt. Onder de politietaak valt onder meer de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde onder gezag van de officier van justitie. Zoals uit het strafrechtelijk onderzoeksdossier volgt, is het opsporingsonderzoek naar [appellante] onder leiding van de officier van justitie aangevangen en uitgevoerd door de Dienst Landelijke Recherche van de Landelijke Eenheid van de Nationale Politie. In het gegeven dat gebruik is gemaakt van zware opsporingsbevoegdheden ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het strafrechtelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden in de uitoefening van de politietaak als bedoeld in artikel 3 van de Politiewet 2012. Dat daarbij - naar [appellante] stelt - een inbreuk op haar privéleven is gemaakt, is niet relevant voor de kwalificatie van de door middel van dat onderzoek verkregen persoonsgegevens als politiegegevens. Niet is gebleken dat in het strafrechtelijk onderzoeksdossier persoonsgegevens van [appellante] zijn opgenomen die niet ten behoeve van de uitvoering van de politietaak zijn verwerkt. Voor het oordeel dat de haar betreffende persoonsgegevens daarin onder de toepassingssfeer van de ten tijde van belang geldende Wbp zouden vallen, ziet de Afdeling dan ook - gelet op het bepaalde in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder c, van die wet - geen aanleiding.
10.3. Voor zover [appellante] betoogt dat de korpschef ten onrechte zou hebben beslist over verwijdering van het strafrechtelijk onderzoeksdossier in zijn geheel, is het volgende van belang. De Afdeling begrijpt het besluit van 1 april 2015, mede gelet op de toelichting van de korpschef daarop, aldus dat hij de verwijdering van het strafrechtelijk onderzoeksdossier in het geheel heeft geweigerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4969), blijkt uit de tekst van artikel 1, aanhef en onder a, d en e, van de Wpg dat het regime van de Wpg uitsluitend van toepassing is op gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon die in het kader van de uitoefening van de politietaak worden verwerkt. De omstandigheid dat een document politiegegevens bevat, brengt niet met zich dat het document als zodanig onder de werking van de Wpg valt, ook voor zover dit document andere dan persoonsgegevens in voormelde zin bevat. Gelet op het vorenstaande vallen gegevens in het in geding zijnde strafrechtelijk onderzoeksdossier die niet als persoonsgegevens zijn te kwalificeren, niet integraal onder het regime van de Wpg. Dat kan - anders dan [appellante] betoogt - niet tot vernietiging van het besluit leiden. Daargelaten de bevoegdheid van de korpschef daartoe, heeft het feit dat de korpschef heeft geweigerd die delen van het strafrechtelijk onderzoeksdossier die geen politiegegevens van [appellante] bevatten, te verwijderen geen betekenis voor de rechtmatigheid van de weigering van de korpschef aan het verzoek tot verwijdering van de politiegegevens in het dossier te voldoen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:560), volgt uit het systeem van de Wpg en de Wjsg dat op politiegegevens die zich bij de opsporingsinstanties en het openbaar ministerie bevinden en die deel uitmaken van een strafvorderlijk onderzoek of in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg door het openbaar ministerie worden verwerkt, zowel de Wpg als de Wjsg van toepassing is. Het strafrechtelijk onderzoeksdossier is, na sluiting van het proces-verbaal op 31 juli 2014, ingezonden aan het Landelijk Parket van het openbaar ministerie. De korpschef heeft in zijn verweerschrift gesteld dat een kopie van het strafrechtelijk onderzoeksdossier tevens onder de politie is gebleven. Daargelaten of de Wjsg in dit geval - naast de Wpg - ten tijde van het bestreden besluit op de gegevens van toepassing was, heeft de korpschef in ieder geval met toepassing van artikel 28 van de Wpg op het verzoek van [appellante] mogen beslissen over de haar betreffende persoonsgegevens die door de politie worden bewaard. Het betoog faalt.
Schending strafvorderlijke voorschriften
Onrechtmatige aanvang strafrechtelijk onderzoek
11. [appellante] meent om diverse redenen dat de korpschef de haar betreffende politiegegevens in strijd met wettelijke voorschriften heeft verwerkt. Zij stelt dat de politiegegevens niet rechtmatig zijn verkregen, omdat bepaalde strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden.
[appellante] voert in dit verband allereerst aan dat het strafrechtelijk onderzoek niet op rechtmatige wijze is aangevangen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8622, betoogt [appellante] dat een voldoende basis moet bestaan voor een redelijk vermoeden van een strafbaar feit. In dit geval had de melding die in april 2013 bij de Criminele Inlichtingen Eenheid Utrecht was binnengekomen (hierna: de CIE-melding), echter niet als toereikend en betrouwbaar mogen worden aangemerkt. [appellante] voert voorts aan dat het aan de bestuursrechter is om in een bestuursrechtelijke zaak te beoordelen of het gebruik van strafrechtelijke middelen en daarmee verkregen bewijzen bij wet toegestaan en noodzakelijk is. In zoverre wijst zij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 17 december 2015, C-419/14, WebMindLicenses Kft, ECLI:EU:C:2015:832. 11.1. De korpschef stelt zich op het standpunt dat de politiegegevens betreffende [appellante] niet in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt. Volgens hem is het strafrechtelijk onderzoek op rechtmatige wijze aangevangen. Daarbij meent de korpschef dat het niet aan de bestuursrechter is om de rechtmatigheid van een onder leiding van de officier van justitie uitgevoerd strafrechtelijk onderzoek diepgaand te toetsen op rechtmatigheid.
11.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wpg volgt dat het de politie op grond van artikel 3, tweede lid, van die wet niet is toegestaan gegevens te verwerken die onrechtmatig zijn verkregen. Bij onrechtmatige verkrijging kan blijkens de wetsgeschiedenis onder meer worden gedacht aan gegevens die zijn verkregen op een wijze dat daardoor bepaalde strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 30-31). Voorts volgt uit de Memorie van Toelichting dat de bevoegdheden die ten grondslag liggen aan de verkrijging van de gegevens worden geregeld in andere wetten, waaronder het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) (Kamerstukken II 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 25).
De Afdeling stelt vast dat het strafrechtelijk onderzoek tegen [appellante] tot een einde is gekomen met de sepotbeslissing van de officier van justitie van 7 november 2014, waarin is opgenomen dat een ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert (sepotcode 20). Dit betekent dat de strafrechter zich geen oordeel heeft gevormd over de bij [appellante] bestaande bezwaren tegen de wijze waarop de strafvorderlijke voorschriften zijn toegepast. In deze situatie moet de bestuursrechter zelf een oordeel vormen over de vraag of in het strafrechtelijke onderzoek naar [appellante] strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden en of de aldus verkregen bewijzen buiten beschouwing moeten worden gelaten. Anders dan [appellante] stelt is de uitspraak van het Hof in het arrest WebMindLicences Kft. hierbij niet van betekenis, omdat dat arrest betrekking heeft op het geval dat informatie uit een strafdossier wordt gebruikt als bewijs in een bestuursrechtelijke procedure.
11.3. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van onrechtmatige verkrijging van politiegegevens vanwege schending van strafvorderlijke voorschriften is van belang dat het WvSv een gewogen stelsel van (opsporings)bevoegdheden voor de verzameling van informatie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek bevat. Dat stelsel voorziet in controlemechanismen, waaronder het stellen van eisen aan de uitoefening van bevoegdheden en controle vooraf door een rechter-commissaris of de officier van justitie. In een geval als dit, waarin de mogelijkheid van toetsing door de strafrechter van uitgeoefende opsporingsbevoegdheden niet mogelijk is geweest, moet de bestuursrechter bij een verzoek tot verwijdering van politiegegevens vaststellen of de uitoefening van die bevoegdheden in overeenstemming met strafvorderlijke voorschriften is geweest. In het geval sprake is geweest van een uitoefening van een bevoegdheid die door de rechter-commissaris is getoetst, dient er in beginsel vanuit te worden gegaan dat sprake is van rechtmatige uitoefening van die bevoegdheid. Wanneer sprake is geweest van toetsing door de officier van justitie kan in beginsel ook van rechtmatige uitoefening van de bevoegdheid worden uitgegaan, tenzij als gevolg van door de betrokkene te stellen en zo nodig aannemelijk te maken omstandigheden gerede twijfel over de rechtmatigheid van de door de officier van justitie gegeven beslissing bestaat. Wanneer bij de uitoefening van een bevoegdheid door de politie geen sprake is van een toetsing (vooraf) door de rechter-commissaris of de officier van justitie, zal de bestuursrechter zelf de rechtmatigheid van de bevoegdheidsuitoefening moeten beoordelen.
11.4. Voor zover [appellante] betoogt dat de anonieme CIE-melding van april 2013 onvoldoende concreet en gedetailleerd was voor een redelijk vermoeden van overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht, wordt als volgt overwogen. Uit artikel 27 van het WvSv volgt dat als verdachte wordt aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Zoals uit het strafrechtelijk onderzoeksdossier volgt, luidt de CIE-melding als volgt: "Een politieagente genaamd [naam] rijdt in een klein rood autootje met het kenteken ([...]) en woont in Utrecht. [naam] levert op verzoek politie-informatie aan criminelen." De in de CIE-melding genoemde roepnaam, in combinatie met het feit dat het kenteken op naam van [appellante] geregistreerd staat, zij in Utrecht woont en werkzaam was bij de politie, geeft voldoende vermoeden dat de melding de persoon van [appellante] betrof. Omdat daarnaast is gemeld dat zij op verzoek politie-informatie aan criminelen levert, was sprake van informatie die aanwijzingen bevatte dat [appellante] zich mogelijk schuldig had gemaakt aan het strafbare feit in artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. In het desbetreffende proces-verbaal staat voorts dat de verstrekte informatie, mede gelet op de aan verbalisant bekend zijnde achtergrond van de informant, als betrouwbaar kan worden aangemerkt. Dat de melding niettemin als onbetrouwbaar had moeten worden aangemerkt, heeft [appellante] niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het strafrechtelijk onderzoek vanwege de CIE-melding niet op rechtmatige wijze is aangevangen. Het betoog faalt.
Ontbrekende machtigingen en/of bevelen
12. Voorts stelt [appellante] dat het strafvorderlijk verkregen bewijs onrechtmatig is verkregen, omdat het dossier niet de machtigingen of bevelen bevat als bedoeld in de artikelen 126l, 126m, 126nd en 126ne van het WvSv, terwijl deze wel zijn vereist voor het uitoefenen van de gebruikte opsporingsbevoegdheid ter verkrijging van de betreffende gegevens. De persoonsgegevens zijn om deze reden evenmin rechtmatig verkregen, aldus [appellante].
12.1. De korpschef voert aan dat ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek in overeenstemming met het bepaalde in het WvSv is gehandeld. Hij stelt dat alle vorderingen en machtigingen die nodig waren om de ingezette opsporingsbevoegdheden aan te wenden, zijn afgegeven.
12.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het dossier niet de machtigingen of bevelen ter verkrijging van het bewijs herbergt. De machtigingen en bevelen die zijn afgegeven, zijn opgenomen in het zogenoemde BOB-dossier dat aan de Afdeling is overgelegd en dat bij het strafrechtelijk onderzoeksdossier behoort. Uit het BOB-dossier noch uit het strafrechtelijk onderzoeksdossier is gebleken dat in het onderzoek naar [appellante] gebruik is gemaakt van de bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 126l en 126ne van het WvSv - te weten: de bevoegdheid tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel onderscheidenlijk de bevoegdheid om toekomstige gegevens te vorderen - zodat machtigingen en/of bevelen in zoverre niet noodzakelijk waren. In verband met de bevoegdheid als bedoeld in artikel 126m van het WvSv stelt de Afdeling vast dat het BOB-dossier, anders dan [appellante] aanvoert, wel bevelen van de officier van justitie alsmede de bijbehorende machtigingen van de rechter-commissaris bevat, namelijk van 3 september 2013, 25 september 2013, van 25 oktober 2013 en van 26 mei 2014. Ten aanzien van de bevoegdheid in artikel 126nd van het WvSv volgt uit het BOB-dossier dat inzicht is gevraagd in het systeem Outlook waar [appellante] toegang toe heeft en dat de officier van justitie hiervoor toestemming heeft verleend met de vordering van 17 juli 2013. Het betoog mist in zoverre feitelijke grondslag. Dat de vorderingen of machtigingen niet rechtmatig zouden zijn, zoals [appellante] in haar nadere stuk van 24 oktober 2016 lijkt te stellen, heeft zij niet nader onderbouwd.
Het betoog faalt.
Bewijsuitsluiting vanwege schending van het recht op een privéleven
13. [appellante] betoogt dat de bij haar werkgever opgevraagde e-mails, de inbeslaggenomen notitieblokken, haar dagboek, een kasboek en andere bescheiden, alsmede de WhatsApp- en SMS-berichten uit haar in beslag genomen mobiele telefoon in strijd met het in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM neergelegde recht tot bescherming van het privéleven zijn verkregen. [appellante] stelt dat het strafrechtelijk onderzoeksdossier geen volledig beeld geeft van de gegevens die uit haar mobiele telefoon moeten zijn uitgelezen. In dit verband wijst zij onder meer op het slot van het proces-verbaal van bevindingen nr. […] van 7 juli 2014 waarin staat dat als bijlage bij het proces-verbaal is gevoegd: "Gedeelte van de lijst van het bestand genaamd chat-5, met dertien WhatsApp-gesprekken tussen het gsm-toestel van [naam] [appellante] en het gsm-toestel van [zoon]. (De complete uitdraai van dit bestand bestaat uit 343 pagina’s en is niet uitgeprint en bijgevoegd)". Dit duidt erop dat er meer gegevens zijn, dan in het strafrechtelijk onderzoeksdossier zijn opgenomen. [appellante] stelt dat het verkrijgen van de WhatsApp- en SMS-berichten uit haar mobiele telefoon niet op artikel 3 van de Politiewet 2012 kon worden gebaseerd. Het bewijsmateriaal komt daarom voor bewijsuitsluiting in aanmerking. [appellante] verwijst in dit verband naar de arresten van de Hoge Raad van 4 april 2017, in ECLI:NL:HR:2017:592 en in ECLI:NL:HR:2017:584. 13.1. De korpschef voert aan dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek - in overeenstemming met de daarvoor geldende strafvorderlijke regels - onderzoeksmiddelen mogen worden ingezet. De korpschef betoogt dat in dit geval in overeenstemming met het bepaalde in het WvSv en niet in strijd met artikel 8 van het EVRM is gehandeld. Voor zover sprake is van een inmenging in de persoonlijke levenssfeer en privacy van [appellante], meent hij dat het algemeen belang van een integer politieapparaat zwaarder weegt dan het belang van [appellante] in deze.
13.2. De Afdeling overweegt dat, voor zover [appellante] erop wijst dat de complete uitdraai van het WhatsApp-bestand uit meer pagina’s bestaat, de korpschef ter zitting heeft gesteld dat 343 pagina’s aan bestand uit WhatsApp zijn uitgelezen. Uiteindelijk is daarvan één enkel WhatsApp-gesprek, bestaande uit 13 WhatsApp-berichten, in het strafrechtelijk onderzoeksdossier terecht gekomen, omdat dat bericht is gebruikt om de betrokkenheid van [appellante] aan te tonen bij hetgeen haar werd verweten. Gelet op de reikwijdte van het verzoek van [appellante] zoals in 7 is weergegeven, kan de Afdeling - daargelaten nog dat de Afdeling over die gegevens niet beschikt - niet toekomen aan hetgeen overigens in de 343 pagina’s aan bestand uit WhatsApp aan gegevens is opgenomen.
13.3. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:592 en ECLI:NL:HR:2017:584 overwogen: "Voor het doen van onderzoek door een opsporingsambtenaar aan inbeslaggenomen elektronische gegevensdragers en geautomatiseerde werken teneinde de beschikking te krijgen over daarin opgeslagen of beschikbare gegevens vereist de wet geen voorafgaande rechterlijke toetsing of tussenkomst van de officier van justitie. Indien de met het onderzoek samenhangende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer als beperkt kan worden beschouwd, biedt de algemene bevoegdheid van opsporingsambtenaren, neergelegd in art. 94, in verbinding met art. 95 en 96 Sv, daarvoor voldoende legitimatie. Dit zal het geval kunnen zijn indien het onderzoek slechts bestaat uit het raadplegen van een gering aantal bepaalde op de elektronische gegevensdrager of in het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens. Indien dat onderzoek zo verstrekkend is dat een min of meer compleet beeld is verkregen van bepaalde aspecten van het persoonlijk leven van de gebruiker van de gegevensdrager of het geautomatiseerde werk, kan dat onderzoek jegens hem onrechtmatig zijn. Daarvan zal in het bijzonder sprake kunnen zijn wanneer het gaat om onderzoek van alle in de elektronische gegevensdrager of het geautomatiseerde werk opgeslagen of beschikbare gegevens met gebruikmaking van technische hulpmiddelen." De Afdeling overweegt dat de arresten van 4 april 2017 zien op het geval waarin een politieambtenaar op grond van artikel 94 van het WvSv zelfstandig onderzoek naar een inbeslaggenomen telefoon verricht. Zo al moet worden geoordeeld dat met het onderzoek aan de telefoon van [appellante] een meer dan beperkte inbreuk op haar privéleven is gemaakt, in dit geval heeft zowel het in beslag nemen van de telefoon als het onderzoek naar daarin opgenomen gegevens plaatsgevonden in opdracht van de rechter-commissaris. Uit het proces-verbaal met nummer 30-615601 en de lijst met inbeslaggenomen goederen blijkt immers dat op 20 juni 2014 door de rechter-commissaris met gebruikmaking van de hem op grond van artikel 110 van het WvSv toekomende bevoegdheid tot huiszoeking is binnengetreden in de woning van [appellante], bij die huiszoeking onder meer de mobiele telefoon van [appellante] in beslag is genomen en de inbeslaggenomen telefoon door de rechter-commissaris is overgedragen aan het onderzoeksteam voor nader onderzoek. Gelet hierop doet zich de in de arresten van de Hoge Raad genoemde situatie niet voor en kan niet worden gezegd dat bij de inbeslagneming en uitlezing van de mobiele telefoon strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden. Dat, zoals [appellante] heeft betoogd, aan de inbeslagneming door de rechter-commissaris haar aanhouding is voorafgegaan en de aanhoudende opsporingsambtenaar zou hebben belet dat zij haar mobiele telefoon meenam, maakt dit niet anders. Uit artikel 96, tweede lid, van het WvSv volgt namelijk dat een opsporingsambtenaar een voorwerp dat vatbaar is voor inbeslagneming in afwachting van de komst van een rechter-commissaris mag veiligstellen.
13.4. De stelling dat hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de verkrijging van informatie uit haar mobiele telefoon eveneens geldt voor de bij haar werkgever opgevraagde e-mails, de inbeslaggenomen notitieblokken, haar dagboek, kasboek en andere bescheiden, leidt niet tot het door [appellante] beoogde doel. Niet aannemelijk is dat bij de inbeslagneming van deze voorwerpen strafvorderlijke voorschriften zijn geschonden. Mede gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat deze stukken in strijd met het recht tot bescherming van het privéleven zijn verkregen en voor bewijsuitsluiting in aanmerking zouden moeten komen.
13.5. Het betoog faalt.
Strijd met Europees recht
14. [appellante] voert aan dat het besluit van 1 april 2015 op diverse onderdelen in strijd is met het Unierecht. Zij acht Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281; hierna: de Privacyrichtlijn) op het besluit van toepassing. De verwerkingen en het bewaren van (een kopie van) het strafrechtelijk onderzoeksdossier zijn volgens haar namelijk niet onder de uitzonderingen van artikel 3, tweede lid, van de Privacyrichtlijn te scharen. Op de zitting van 4 november 2016 heeft [appellante] gesteld dat artikel 28 van de Wpg ten opzichte van de Privacyrichtlijn of het Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB 2008 L 350; hierna: het Kaderbesluit) onvoldoende waarborgen biedt. Zij voert in dit verband aan dat zij niet goed tegen de verwerking van politiegegevens kan opkomen.
14.1. Artikel 3, tweede lid, aanhef en eerste gedachtestreepje van de Privacyrichtlijn luidt: De bepalingen van deze richtlijn zijn niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens die met het oog op de uitoefening van niet binnen de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht vallende activiteiten geschiedt zoals die bedoeld in de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie, de veiligheid van de Staat (waaronder de economie van de Staat, wanneer deze verwerkingen in verband staan met vraagstukken van Staatsveiligheid), en de activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied.
14.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1852) is de Privacyrichtlijn, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en eerste gedachtestreepje, van die richtlijn, niet van toepassing op de verwerking van politiegegevens. Voor zover [appellante], zoals de Afdeling op de zitting van 4 november 2016 heeft begrepen, in zijn algemeenheid zwalkende jurisprudentielijnen aan de orde wenst te stellen en dat artikel 3, tweede lid, eerste streepje van de Privacyrichtlijn ongeldig zou moeten worden verklaard, wordt overwogen dat dat in deze procedure niet mogelijk is. Voor zover in de Wpg uitvoering is gegeven aan de bepalingen van het Kaderbesluit (Kamerstukken II 2010/11, 32 554, nr. 3) heeft [appellante] niet gemotiveerd waarom het Kaderbesluit niet juist in de Wpg is omgezet en in hoeverre haar in de Wpg te weinig bescherming wordt geboden.
Het betoog faalt.
15. Voor zover [appellante] betoogt dat het besluit niet in stand kan blijven omdat de Wpg en/of de Politiewet 2012 in strijd zijn met artikel 5 van het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens ("Verdrag 108"), overweegt de Afdeling dat in het strafrechtelijk onderzoeksdossier geen persoonsgegevens langs geautomatiseerde weg worden verwerkt. Gelet op artikel 3, eerste lid, van dit Verdrag zijn de verplichtingen ten aanzien van de hoedanigheid van de gegevens als bedoeld in artikel 5, hier dan ook niet van toepassing.
16. [appellante] betoogt voorts dat het bewaren van een kopie van het strafrechtelijk onderzoeksdossier, de toegang tot de inhoud hiervan en het gebruik ervan een bijzonder zware inmenging vormt in haar rechten en vrijheden. Zij acht dit in strijd met de artikelen 7 en 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie van 7 december 2000, zoals aangepast op 12 december 2007 te Straatsburg (hierna: EU-Handvest), artikel 8 van het EVRM en artikel 10 van de Grondwet.
16.1. De Afdeling overweegt dat het verwerken van de politiegegevens van [appellante] haar privéleven raakt. Deze inbreuk is noodzakelijk in het belang van het voorkomen van strafbare feiten en bij wet voorzien. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de korpschef in strijd met artikel 8 van het EVRM en artikel 10 van de Grondwet heeft gehandeld. In de door [appellante] in dit verband aangehaalde jurisprudentie zijn geen aanknopingspunten te vinden voor een ander oordeel. Daargelaten of het besluit van de korpschef van 1 april 2015 binnen de materiële werkingssfeer van EU-Handvest valt, kan het beroep van [appellante] op de artikelen 7 en 8 van het EU-Handvest gelet op het vorenstaande evenmin slagen.
Het betoog faalt.
Onvoldoende motivering
17. Voor zover [appellante] betoogt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, omdat de verwijzing door de korpschef naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 januari 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:613, onvoldoende is ter onderbouwing van het bestreden besluit, wordt als volgt overwogen. De Afdeling overweegt dat de verwijzing naar de genoemde uitspraak van 26 januari 2015 niet de dragende motivering van het bestreden besluit betreft. De korpschef is in dit besluit afzonderlijk gemotiveerd op de argumenten van [appellante] in de aanvraag ingegaan. Zoals de korpschef in het verweerschrift aanvoert, en gelet op de bewoordingen in het bestreden besluit, is in de slotoverwegingen in het algemeen verwezen naar de genoemde uitspraak van 26 januari 2015. Het betoog faalt.
Conclusie
18. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de korpschef ten onrechte het verzoek om verwijdering van haar persoonsgegevens in het strafrechtelijk onderzoeksdossier [...] heeft afgewezen.
19. Het beroep tegen het besluit van 1 april 2015 is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
20. De korpschef dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
21. Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb, zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellante] betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 5 oktober 2015 in zaak nr. 15/2463;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Konings
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
612. BIJLAGE | Relevante regelgeving
Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie
Artikel 7 (Eerbiediging van het privé-leven en het familie- en gezinsleven)
Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.
Artikel 47 (Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht)
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan diegenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voorzover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Artikel 51 (Werkingssfeer)
1. De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.
2. Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet.
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 8 (Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven)
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Wet politiegegevens
Artikel 1. (definities)
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. politiegegeven: elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt;
b. politietaak: de taken, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste lid, van de Politiewet 2012;
c. verwerken van politiegegevens: elke handeling of elk geheel van handelingen met betrekking tot politiegegevens, waaronder in ieder geval het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, vergelijken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiding of enige andere vorm van terbeschikkingstelling, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van politiegegevens;
d. verstrekken van politiegegevens: het bekend maken of ter beschikking stellen van politiegegevens;
e. ter beschikking stellen van politiegegevens: het verstrekken van politiegegevens aan personen die overeenkomstig deze wet zijn geautoriseerd voor het verwerken van politiegegevens;
f. verantwoordelijke: dit is bij:
1°. de politie: de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012;
2°. de rijksrecherche: het College van procureurs-generaal;
3°. de Koninklijke marechaussee: Onze Minister van Defensie;
4°. een gemeenschappelijke verwerking van politiegegevens met het oog op een gemeenschappelijk doel door twee of meer organisaties als bedoeld in dit onderdeel: de verantwoordelijke die door de betrokken verantwoordelijken is belast met de feitelijke zorg voor de verwerking en het treffen van de maatregelen, bedoeld in artikel 4;
g. betrokkene: degene op wie een politiegegeven betrekking heeft;
h. het College bescherming persoonsgegevens: het College, bedoeld in artikel 51 van de Wet bescherming persoonsgegevens;
i. bewerker: degene die ten behoeve van de verantwoordelijke politiegegevens verwerkt, zonder aan zijn rechtstreeks gezag te zijn onderworpen;
j. Onze Ministers: Onze Ministers van Veiligheid en Justitie en van Defensie gezamenlijk;
k. ambtenaar van politie: de ambtenaar, bedoeld in artikel 2 van de Politiewet 2012, alsmede de ambtenaar van de Koninklijke marechaussee voor zover werkzaam ter uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Politiewet 2012, en, indien artikel 46 wordt toegepast, de ambtenaar, werkzaam bij de in dat artikel bedoelde dienst;
l. gerelateerde gegevens: de politiegegevens die bij de vergelijking van gegevens, bedoeld in de artikelen 8, tweede lid, 11, eerste en tweede lid, 12, vierde lid en 24, eerste lid, overeenkomen en de erbij behorende gegevens alsmede de politiegegevens waarmee bij het in combinatie met elkaar verwerken van politiegegevens, bedoeld in de artikelen 8, derde lid en 11, vierde lid, verband blijkt te bestaan, voor zover verdere verwerking van de gegevens voor het betreffende doel noodzakelijk is;
m. persoonsgegeven, ontvanger en toestemming van de betrokkene: hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens;
n. afschermen: het markeren van opgeslagen politiegegevens met als doel de verwerking ervan in de toekomst te beperken;
o. kenmerken: het markeren van opgeslagen politiegegevens, zonder de bedoeling om hun toekomstige verwerking te beperken;
p. bestand: elk gestructureerd geheel van politiegegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen.
Artikel 3. (noodzakelijkheid, rechtmatigheid en doelbinding)
1. Politiegegevens worden slechts verwerkt voor zover dit noodzakelijk is voor de bij of krachtens deze wet geformuleerde doeleinden.
2. Politiegegevens worden slechts verwerkt voor zover zij rechtmatig zijn verkregen en, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, toereikend, terzake dienend en niet bovenmatig zijn.
3. Politiegegevens worden uitsluitend voor een ander doel verwerkt dan waarvoor zij zijn verkregen voor zover deze wet daar uitdrukkelijk in voorziet, deze verwerking niet onverenigbaar is met het doel waarvoor deze gegevens zijn verkregen en de verwerking voor dat andere doel overigens noodzakelijk is en in verhouding staat tot dat doel. De verdere verwerking is alleen mogelijk door personen en instanties die bij of krachtens de wet met het oog op een zwaarwegend algemeen belang zijn aangewezen.
4. Bij de verwerking van politiegegevens op grond van de artikelen 9, 10 en 12 worden de herkomst van de gegevens en de wijze van verkrijging vermeld.
Artikel 5. (gevoelige gegevens)
De verwerking van politiegegevens betreffende iemands godsdienst of levensovertuiging, ras, politieke gezindheid, gezondheid, seksuele leven, alsmede persoonsgegevens betreffende het lidmaatschap van een vakvereniging vindt slechts plaats in aanvulling op de verwerking van andere politiegegevens en voor zover dit voor het doel van de verwerking onvermijdelijk is.
Artikel 16. (verstrekking aan opsporingsambtenaren en gezagsdragers)
1. De verantwoordelijke verstrekt politiegegevens aan:
a. […];
b. […];
c. […].
d. de korpschef, het College van procureurs-generaal, Onze Minister van Veiligheid en Justitie of Onze Minister van Defensie voor zover zij deze behoeven in verband met:
1°. het verrichten van een onderzoek naar aanleiding van klachten, als bedoeld in artikel 70 van de Politiewet 2012, of
2°. disciplinaire bestraffing vanwege niet nakoming van verplichtingen of plichtsverzuim, als geregeld bij of krachtens artikel 47 van de Politiewet 2012, of
3°. schorsing of ontslag van de ambtenaar van de Koninklijke marechaussee voor zover werkzaam ter uitvoering van de politietaken, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Politiewet 2012 vanwege niet nakoming van verplichtingen of plichtsverzuim als geregeld bij of krachtens artikel 12 van de Militaire Ambtenarenwet 1931.
2. Op de verstrekkingen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen a en d, is artikel 15, tweede lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 25. (verzoek om kennisneming)
1. De verantwoordelijke deelt een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens verwerking ondergaan. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt. De verantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat bij verschillende regionale of landelijke eenheden van de politie politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
2. Bij regeling van Onze Ministers kunnen nadere regels worden gesteld over het verzoek en de wijze van kennisneming.
Artikel 28. (verbetering, aanvulling, verwijdering, afscherming of markering van politiegegevens)
1. Een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
2. De verantwoordelijke bericht de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of, dan wel in hoeverre, hij daaraan voldoet. Artikel 37, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens is van overeenkomstige toepassing. Een weigering is met redenen omkleed.
3. De verantwoordelijke draagt ervoor zorg dat een beslissing tot verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming zo spoedig mogelijk wordt uitgevoerd. Hij draagt zorg voor het kenmerken van een gegeven als de juistheid daarvan door de betrokkene wordt betwist en niet kan worden vastgesteld of het gegeven al dan niet juist is.
Artikel 30. (mededeling van verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming)
1. Indien de verantwoordelijke politiegegevens heeft verbeterd, aangevuld, verwijderd of afgeschermd, doet hij aan de personen of instanties aan wie in het jaar voorafgaand aan het verzoek en in de sinds dat verzoek verstreken periode de betrokken politiegegevens zijn verstrekt, zo spoedig mogelijk mededeling van deze verbetering, aanvulling, verwijdering of afscherming, tenzij dit onmogelijk blijkt of een onevenredige inspanning vergt.
2. De verantwoordelijke deelt aan de verzoeker en voor zover van toepassing aan de wettelijk vertegenwoordiger desgevraagd mede aan wie hij mededeling heeft gedaan.
Artikel 35. (toezicht Cbp)
1 Het College bescherming persoonsgegevens ziet toe op de verwerking van politiegegevens overeenkomstig het bij en krachtens deze wet bepaalde.
2 De artikelen 51, tweede lid, 60, 61 en 65 van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van overeenkomstige toepassing.
3 Indien de verantwoordelijke handelt in strijd met hetgeen is bepaald bij of krachtens artikel 32, kan het College hem een bestuurlijke boete opleggen. De artikelen 66, eerste lid, en 71 van de Wet bescherming persoonsgegevens zijn van overeenkomstige toepassing.
4 Het College bescherming persoonsgegevens wordt gehoord over de voorgenomen verwerking van politiegegevens, die in een nieuw bestand zullen worden opgenomen, wanneer deze verwerking de gegevens betreft, bedoeld in artikel 5, of wanneer de aard van de verwerking, in het bijzonder met gebruikmaking van nieuwe technologieën, mechanismen of procedures, specifieke risico’s met zich meebrengt voor de fundamentele rechten van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
Politiewet 2012
Artikel 3
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Wetboek van Strafvordering
Artikel 27
1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
Artikel 94
1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
3. Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt aan de rechter-commissaris of de officier van justitie, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt. Zoveel mogelijk wordt aan degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven. De opsporingsambtenaar stelt de kennisgeving zo spoedig mogelijk in handen van de hulpofficier van justitie teneinde te doen beoordelen of het beslag moet worden gehandhaafd.
Artikel 126j
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, zonder dat kenbaar is dat hij optreedt als opsporingsambtenaar, stelselmatig informatie inwint over de verdachte.
Artikel 126m
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, aan een opsporingsambtenaar bevelen dat met een technisch hulpmiddel niet voor het publiek bestemde communicatie die plaatsvindt met gebruikmaking van de diensten van een aanbieder van een communicatiedienst, wordt opgenomen.
Artikel 126n
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken over een gebruiker van een communicatiedienst en het communicatieverkeer met betrekking tot die gebruiker. De vordering kan slechts betrekking hebben op gegevens die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen en kan gegevens betreffen die:
a. ten tijde van de vordering zijn verwerkt, dan wel
b. na het tijdstip van de vordering worden verwerkt.
Artikel 126na
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek een vordering doen gegevens te verstrekken terzake van naam, adres, postcode, woonplaats, nummer en soort dienst van een gebruiker van een communicatiedienst. Artikel 126n, tweede lid, is van toepassing.
Artikel 126nc
1. In geval van verdenking van een misdrijf kan de opsporingsambtenaar in het belang van het onderzoek van degene die daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komt en die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, vorderen bepaalde opgeslagen of vastgelegde identificerende gegevens van een persoon te verstrekken.
Artikel 126nd
1. In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
Artikel 126ne
1. De officier van justitie kan in het belang van het onderzoek bepalen dat een vordering als bedoeld in artikel 126nd, eerste lid, van degene die anders dan ten behoeve van persoonlijk gebruik gegevens verwerkt, betrekking kan hebben op gegevens die eerst na het tijdstip van de vordering worden verwerkt. De periode waarover de vordering zich uitstrekt is maximaal vier weken en kan telkens met maximaal vier weken worden verlengd. De officier van justitie vermeldt deze periode in de vordering. Artikel 126nd, tweede tot en met vijfde en zevende lid, is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 141
Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:
a. de officieren van justitie;
b. de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012, en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, onder c en d, van die wet, voor zover zij zijn aangesteld voor de uitvoering van de politietaak;
c. de door Onze Minister van Veiligheid en Justitie in overeenstemming met Onze Minister van Defensie aangewezen militairen van de Koninklijke marechaussee;
d. de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten.
Artikel 142
1. Met de opsporing van strafbare feiten zijn als buitengewoon opsporingsambtenaar belast:
a. de personen aan wie door Onze Minister van Veiligheid en Justitie, onderscheidenlijk het College van procureurs-generaal een akte van opsporingsbevoegdheid is verleend;
b. de meerderjarige personen, behorend tot door Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen categorieën of eenheden;
c. de personen die bij bijzondere wetten met de opsporing van de daarin bedoelde strafbare feiten worden belast, met uitzondering van de opsporingsambtenaren van de bijzondere opsporingsdiensten als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten, of die bij verordeningen zijn belast met het toezicht op de naleving daarvan, een en ander voor zover het die feiten betreft en de personen zijn beëdigd.
2. De opsporingsbevoegdheid strekt zich uit tot de in de akte of aanwijzing aangeduide strafbare feiten; de akte of aanwijzing kan bepalen dat de opsporingsbevoegdheid alle strafbare feiten omvat.
3. Onze Minister van Veiligheid en Justitie kan bepalen dat voor door hem aan te wijzen categorieën of eenheden van de in het eerste lid, onder c, genoemde buitengewone opsporingsambtenaren, de opsporingsbevoegdheid zich mede uitstrekt over andere strafbare feiten; het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven omtrent de verlening van de akte en het doen van de aanwijzing, het grondgebied waarvoor de opsporingsbevoegdheid geldt, de beëdiging en de instructie van de buitengewoon opsporingsambtenaren, het toezicht waaraan zij zijn onderworpen en de wijze waarop Onze Minister van Veiligheid en Justitie de opsporingsbevoegdheid van afzonderlijke personen kan beëindigen. Voorts kunnen regels worden gegeven over de eisen van bekwaamheid en betrouwbaarheid waaraan zij moeten voldoen.
5. Van een besluit als bedoeld in het eerste lid, onder b, of derde lid, wordt mededeling gedaan door plaatsing in de Staatscourant.
Artikel 359a
1. De rechtbank kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken, bepalen dat:
a. de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, zal worden verlaagd, indien het door het verzuim veroorzaakte nadeel langs deze weg kan worden gecompenseerd;
b. de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen, niet mogen bijdragen aan het bewijs van het telastegelegde feit;
c. het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
2. Bij de toepassing van het eerste lid, houdt de rechtbank rekening met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
3. Het vonnis bevat de beslissingen vermeld in het eerste lid. Deze zijn met redenen omkleed.
Wetboek van Strafrecht
Artikel 272
1. Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.
2. Indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd is, wordt het slechts vervolgd op diens klacht.