201410145/1/A3.
Datum uitspraak: 2 maart 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [gemeente],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 december 2014 in zaak nr. 14/1552 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2014 heeft de korpschef enige verzoeken van [appellant] om verbetering, aanvulling of verwijdering van hem betreffende politiegegevens afgewezen.
Bij uitspraak van 5 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2015, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.M.C. Schoondermark-van Nuenen en A.P.L. Sabel, beiden werkzaam bij de politie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder politiegegeven verstaan elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, kan een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen, indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
Ingevolge het tweede lid bericht de verantwoordelijke de verzoeker binnen vier weken na ontvangst van het verzoek schriftelijk of, dan wel in hoeverre, hij daaraan voldoet. Artikel 37, eerste lid, van de Wet bescherming persoonsgegevens is van overeenkomstige toepassing. Een weigering is met redenen omkleed.
2. [appellant] betoogt dat, naar hem na de zitting bij de rechtbank is gebleken, de processen-verbaal waarop zijn verzoeken zien ten tijde van de indiening daarvan reeds onderdeel van een strafdossier uitmaakten. Daarom was niet de Wpg, maar de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: de Wjsg) op de verzoeken van toepassing. De korpschef heeft deze ten onrechte niet naar het openbaar ministerie doorgezonden, maar zelf daarop beslist, aldus [appellant].
2.1. Uit het systeem van de Wpg en de Wjsg, met name de artikelen 28 en 30 van de Wpg, gelezen in samenhang met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van deze wet, en de artikelen 39m en 39o van de Wjsg, gelezen in samenhang met artikel 39e, eerste lid, aanhef en onder h, van deze wet, volgt dat op politiegegevens die zich bij de opsporingsinstanties en het openbaar ministerie bevinden en die deel uitmaken van een strafvorderlijk onderzoek of in een strafdossier of langs geautomatiseerde weg door het openbaar ministerie worden verwerkt, zowel de Wpg als de Wjsg van toepassing zijn. De korpschef heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 28 van de Wpg op de verzoeken van [appellant] beslist.
3. [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de korpschef de verzoeken om wijziging van de in de processen-verbaal neergelegde gegevens terecht heeft afgewezen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte het in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde correctierecht niet conform artikel 8, tweede lid, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het EU Handvest) heeft geïnterpreteerd. Gelet op het daarin geregelde rectificatierecht heeft de rechtbank het correctierecht in artikel 28, eerste lid, van de Wpg te beperkt uitgelegd, aldus [appellant]. Hij wijst daarbij op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 april 2014 in de gevoegde zaken C-293/12 en C-594/12, Digital Rights Ireland Ltd en Seitlinger e.a., ECLI:EU:C:2014:238, en van 13 mei 2014, C-131/12, Google Spain, ECLI:EU:C:2014:317. Hij geeft de Afdeling in overweging aan het Hof van Justitie prejudiciële vragen over de beoogde reikwijdte van dit recht te stellen.
3.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (PB 2008 L 350) moeten persoonsgegevens, indien zij niet correct zijn, worden gecorrigeerd en, waar dit mogelijk en noodzakelijk is, worden aangevuld of geactualiseerd.
In artikel 28 van de Wpg is uitvoering gegeven aan deze bepaling van het Kaderbesluit (Kamerstukken II 2010/11, 32 554, nr. 3).
Nu derhalve met het besluit van 7 april 2014 het recht van de Unie ten uitvoer wordt gebracht, valt dat besluit krachtens artikel 51, eerste lid, van het EU Handvest binnen de materiële werkingssfeer van dit handvest.
3.2. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EU Handvest heeft eenieder recht van inzage in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan.
De toelichting bij artikel 8 van het EU Handvest, die ingevolge artikel 52, zevende lid, van dit handvest door de rechterlijke instanties van de Unie en van de lidstaten voor de uitlegging van deze bepaling in acht moet worden genomen, vermeldt:
"Dit artikel was gebaseerd op artikel 286 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en op Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31; hierna de Privacyrichtlijn), alsmede op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en op het Verdrag van de Raad van Europa van 28 januari 1981 tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, dat door alle lidstaten is bekrachtigd. Artikel 286 van het EG-Verdrag is nu vervangen door artikel 16 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 39 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Voorts wordt verwezen naar Verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 8 van 12.1.2001, blz. 1). Bovengenoemde richtlijn en verordening bevatten voorwaarden en beperkingen voor de uitoefening van het recht op bescherming van persoonsgegevens."
Ingevolge artikel 14 van Verordening (EG) nr. 45/2001 kan de betrokkene van de verantwoordelijke voor de verwerking verlangen dat hij de onnauwkeurige of onvolledige persoonsgegevens onverwijld rectificeert.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Privacyrichtlijn waarborgen de lidstaten elke betrokkene het recht van de voor de verwerking verantwoordelijke te verkrijgen, naar gelang van het geval, de rectificatie, de uitwissing of de afscherming van de gegevens waarvan de verwerking niet overeenstemt met de bepalingen van deze richtlijn, met name op grond van het onvolledige of onjuiste karakter van de gegevens.
3.3. [appellant] heeft de relevante betekenis van het arrest Digital Rights Ireland van het Hof van Justitie voor de onderhavige beoordeling niet inzichtelijk gemaakt.
In het arrest Google Spain heeft het Hof van Justitie het volgende overwogen.
"69. Aldus waarborgt artikel 7 van het Handvest het recht op eerbiediging van het privéleven, terwijl artikel 8 van het Handvest uitdrukkelijk het recht op bescherming van persoonsgegevens waarborgt. De leden 2 en 3 van laatstgenoemd artikel preciseren dat deze gegevens eerlijk moeten worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet, dat eenieder het recht van inzage heeft in de over hem verzamelde gegevens en op rectificatie daarvan en dat een onafhankelijke autoriteit erop toeziet dat deze regels worden nageleefd. Deze vereisten zijn met name bij de artikelen 6, 7, 12, 14 en 28 van richtlijn 95/46 uitgevoerd.
70. Wat artikel 12, sub b, van richtlijn 95/46 betreft, daarin is bepaald dat de lidstaten elke betrokkene het recht waarborgen om van de voor de verwerking verantwoordelijke te verkrijgen, naargelang het geval, de rectificatie, de uitwissing of de afscherming van de gegevens waarvan de verwerking niet overeenstemt met de bepalingen van richtlijn 95/46, met name op grond van het onvolledige of onjuiste karakter van de gegevens. Aangezien deze laatste precisering betreffende het geval waarin bepaalde vereisten van artikel 6, lid 1, sub d, van richtlijn 95/46 niet zijn nageleefd, illustratief en niet exhaustief is, kan ook de niet-naleving van andere voorwaarden van deze richtlijn met betrekking tot de rechtmatige verwerking van persoonsgegevens ertoe leiden dat deze verwerking onrechtmatig is, waardoor de betrokkene in aanmerking kan komen voor het recht dat door artikel 12, sub b, van deze richtlijn wordt gewaarborgd.
71. In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat, behoudens de op grond van artikel 13 van richtlijn 95/46 toegestane uitzonderingen, elke verwerking van persoonsgegevens, ten eerste, moet stroken met de in artikel 6 van deze richtlijn vermelde beginselen betreffende de kwaliteit van de gegevens, en, ten tweede, moet beantwoorden aan een van de in artikel 7 van deze richtlijn vermelde beginselen betreffende de toelaatbaarheid van gegevensverwerking (zie arresten Österreichischer Rundfunk e.a., EU:C:2003:294, punt 65; ASNEF en FECEMD, C-468/10 en C-469/10, EU:C:2011:777, punt 26, en Worten, C-342/12, EU:C:2013:355, punt 33).
72. Volgens artikel 6 en behoudens specifieke bepalingen waarin de lidstaten kunnen voorzien voor verwerkingen voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden, staat het aan de voor de verwerking verantwoordelijke om te verzekeren dat de persoonsgegevens „eerlijk en rechtmatig [...] worden verwerkt", dat zij „voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden [...] worden verkregen en vervolgens niet worden verwerkt op een wijze de onverenigbaar is met die doeleinden", dat zij „toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig [...] zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of waarvoor zij vervolgens worden verwerkt", dat zij „nauwkeurig [...] zijn en, zo nodig, [...] worden bijgewerkt", en, tot slot, dat zij „in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer [...] worden bewaard dan voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, noodzakelijk is". In die context moet deze verantwoordelijke alle redelijke maatregelen nemen om de gegevens die niet aan deze vereisten voldoen, te wissen of te rectificeren.
[-]
74. Op grond van deze bepaling kunnen persoonsgegevens worden verwerkt indien deze verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, op voorwaarde dat het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, en met name zijn recht op eerbiediging van zijn privéleven bij de verwerking van persoonsgegevens, welke rechten volgens artikel 1, lid 1, van deze richtlijn moeten worden beschermd, niet prevaleren. Aldus brengt de toepassing van dit artikel 7, sub f, noodzakelijkerwijze een afweging met zich mee van de aan de orde zijnde tegengestelde rechten en belangen, in het kader waarvan rekening moet worden gehouden met het belang van de uit de artikelen 7 en 8 van het Handvest voortvloeiende rechten van de betrokkene (zie arrest ASNEF en FECEMD, EU:C:2011:777, punten 38 en 40).
75. Ofschoon de overeenstemming van de verwerking met de artikelen 6 en 7, sub f, van richtlijn 95/46, kan worden getoetst in het kader van een verzoek in de zin van artikel 12, sub b, van deze richtlijn, kan de betrokkene zich daarnaast onder bepaalde voorwaarden beroepen op het in artikel 14, eerste alinea, sub a, ervan voorziene recht van verzet."
Uit artikel 8, tweede lid, van het EU Handvest, uit te leggen in het licht van de toelichting op deze bepaling en de daarin genoemde EU-regelgeving, en van voormelde overwegingen uit het arrest Google Spain volgt dat rectificatie van persoonsgegevens mogelijk is op grond van het onvolledige, onnauwkeurig of onjuiste karakter ervan of indien bij de verwerking van de gegevens een van de voorwaarden vermeld in de artikelen 6 en 7 van de Privacyrichtlijn niet is nageleefd en die verwerking daarom onrechtmatig is.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank, met het oordeel dat het correctierecht niet is bedoeld om indrukken, meningen en conclusies, waarmee de betrokkene zich niet kan verenigen, te corrigeren of te verwijderen, het in artikel 28, eerste lid, van de Wpg neergelegde correctierecht niet conform artikel 8, tweede lid, van het EU Handvest heeft geïnterpreteerd. Er is, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, 283/81, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, punt 16, dan ook geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord.
[appellant] heeft niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat bij de verwerking van de gegevens een van de voorwaarden vermeld in de artikelen 6 en 7 van de Privacyrichtlijn niet is nageleefd.
3.4. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef de verzoeken van [appellant] om verbeteringen of verwijderingen aan te brengen in het proces-verbaal van aangifte, kenmerk PL21XS 2010104664-1, terecht heeft afgewezen. De korpschef heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het niet aan [appellant] is om de persoonlijke verklaringen van derden, die als aangifte of getuigenverklaring in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal zijn opgenomen, als feitelijk onjuist te bestempelen, maar dat hij deze in het kader van de waarheidsvinding in het strafproces dient te betwisten.
3.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het corrigeren van gegevens als hier aan de orde mogelijk is wanneer de gegevens feitelijke onjuistheden bevatten. Zij heeft met juistheid overwogen dat, voor zover de verzoeken van [appellant] betrekking hebben op feitelijke gegevens, hij de onjuistheid ervan aannemelijk diende te maken en de korpschef niet gehouden was naar aanleiding van de verzoeken de feitelijke juistheid van de in de processen-verbaal opgenomen gegevens aan te tonen.
3.6. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de korpschef de verzoeken van [appellant] om wijzigingen aan te brengen in het proces-verbaal van verhoor verdachte, kenmerk PL21XS-2013108622-4,
terecht heeft afgewezen. [appellant] heeft dit proces-verbaal ondertekend en daarmee verklaard te volharden in de door hem tegenover de politie afgelegde verklaring, zoals die in het proces-verbaal is opgetekend. Gelet hierop mag van de juistheid van die vastgelegde verklaring worden uitgegaan. De korpschef heeft zich terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201012374/1/H3, op het standpunt gesteld dat het aan [appellant] was om niet slechts te ontkennen dat hij de verklaring heeft afgelegd zoals deze in het proces-verbaal is weergegeven, maar om ook aannemelijk te maken dat die weergave onjuist is. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de korpschef zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] hierin niet is geslaagd.
3.7. [appellant] heeft verzocht om correctie in het proces-verbaal van aanhouding, kenmerk PL21X1 2011087477-4, van de vermelding "aanhouding op grond van artikel 84 van het Wetboek van Strafvordering op bevel van de officier van justitie". Volgens [appellant] was voorafgaand aan de aanhouding daarvoor geen bevel gegeven. Hij stelt dat om die reden de officier van justitie tijdens de strafzitting in 2013 vrijspraak voor het tenlastegelegde feit heeft gevorderd.
Bij het besluit van 7 april 2014 heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat de in dit proces-verbaal verwerkte politiegegevens niet feitelijk onjuist zijn. Ter zitting bij de Afdeling heeft de korpschef desgevraagd nader toegelicht dat [appellant] de juistheid van de vermelding in dit op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het bevel tot aanhouding slechts heeft ontkend, maar de onjuistheid ervan niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat, zoals [appellant] betoogt, de korpschef hem daarvoor onvoldoende gelegenheid heeft geboden, is niet gebleken. Daarbij is van belang dat [appellant] ook in beroep en hoger beroep er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de in het proces-verbaal vermelde grondslag voor de aanhouding feitelijk en objectief onjuist is.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef terecht van de juistheid van dit gegeven in het proces-verbaal is uitgegaan.
3.8. Hoewel [appellant] met juistheid betoogt dat de in het besluit van 7 april 2014 vermelde reden voor de afwijzing van zijn verzoeken, dat de gevraagde aanpassingen niet bijdragen aan het doel waarmee de politiegegevens worden verwerkt, niet uit artikel 28 van de Wpg kan worden afgeleid, kan dat betoog niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
De korpschef heeft zich in dit besluit terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de in artikel 28, eerste lid, van de Wpg vermelde inwilligingsgronden voor wijziging van politiegegevens dat deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt zich in dit geval voordoen. De rechtbank heeft derhalve terecht in dit betoog geen grond gezien voor het oordeel dat bij het besluit van 7 april 2014 een onjuiste toepassing aan artikel 28 van de Wpg is gegeven of dat dit besluit onjuist of ontoereikend is gemotiveerd.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. De Wilde
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016
598.