ECLI:NL:HR:2009:BJ8622

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/12872
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H. Koster
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J.W. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

CIE-informatie als grondslag voor doorzoeking woning en de toetsing van de rechtmatigheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2009 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verdachte, geboren in 1959, was in cassatie gegaan tegen de veroordeling die voortvloeide uit een doorzoeking van zijn woning en schuren op 2 november 2004. De doorzoeking was gebaseerd op informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE), die meldde dat de verdachte in het bezit was van vuurwapens en harddrugs. De verdachte voerde aan dat de doorzoeking niet rechtmatig was, omdat de CIE-informatie onvoldoende was om deze te rechtvaardigen. Het Hof had echter geoordeeld dat de CIE-informatie betrouwbaar was en dat deze informatie kort voor de doorzoeking beschikbaar was gesteld aan de politie. De Hoge Raad oordeelde dat de feitenrechter in belangrijke mate verantwoordelijk is voor de weging van de omstandigheden van het geval en dat het oordeel van de feitenrechter in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verminderde deze tot elf maanden en twee weken, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad concludeerde dat de redelijke termijn van art. 6 EVRM was overschreden, wat leidde tot de vermindering van de straf. De overige middelen van de verdachte konden niet tot cassatie leiden.

Uitspraak

22 december 2009
Strafkamer
nr. 07/12872
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 september 2007, nummer 20/002563-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.B. Milo, advocaat te Tilburg, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt onder meer over de verwerping van het verweer dat de CIE-informatie geen deugdelijke grondslag kon bieden voor de doorzoeking van de woning van de verdachte.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Van de zijde van de verdachte is - kort samengevat - aangevoerd dat de doorzoeking van 2 november 2004 in de woning en schuren van verdachte niet rechtmatig is geweest en dat als gevolg daarvan uitsluiting dient te volgen van al hetgeen bij de doorzoeking als bewijs is aangetroffen. (...)
Subsidiair is de verdediging van mening dat de doorzoeking de proportionaliteitseis niet kan doorstaan om reden dat:
- de CIE-informatie in casu onvoldoende was om een doorzoeking op grond van artikel 49 WWM te rechtvaardigen;
(...)
Het hof stelt allereerst het volgende vast.
In de maand oktober 2004 is via het CIE van een of meerdere informanten de informatie binnengekomen dat verdachte in het bezit is van meerdere vuurwapens welke hij in zijn woning en in de bij die woning behorende schuren verborgen heeft en een partij harddrugs in bezit heeft, welke daar ook ergens zou liggen. Deze informatie is als betrouwbaar aangemerkt en vervolgens op 28 oktober 2004 ter beschikking gesteld van de Districtsrecherche van de politie Tilburg (pagina 113 van het dossier).
(...)
De doorzoeking niet proportioneel?
Het hof overweegt in dit verband dat behalve dat een inbreuk "in accordance with the law" dient te zijn en dat met de inbreuk een legitiem doel wordt nagestreefd, de inbreuk ook nog "necessary in a democratic society" moet zijn.
De omstandigheden van het geval kunnen derhalve meebrengen dat de op artikel 49 WWM stoelende bevoegdheid tot doorzoeking zonder rechterlijke machtiging de met het oog op artikel 8 EVRM aan te leggen proportionaliteitseis niet kan doorstaan.
In het onderhavige geval is hiervan naar het oordeel van het hof evenwel geen sprake. Er was betrouwbare CIE-informatie die relatief kort voor de doorzoeking tot de beschikking van de politie was gekomen, welke informatie mede omvatte het aanwezig zijn van vuurwapens. Het is dan niet onbegrijpelijk dat de officier van justitie, mede gelet op het gevaarzettend karakter dat wapens in zijn algemeenheid plegen te hebben, op dat moment de voorrang heeft gegeven aan een doorzoeking op grond van artikel 49 WWM boven een doorzoeking op basis van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering. (...)
Het hof verwerpt het verweer. (...)"
2.3. Vooropgesteld dient te worden dat een redelijk vermoeden van de aanwezigheid van wapens en munitie als bedoeld in art. 49 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) kan worden aangenomen op basis van een anonieme melding (vgl. HR 25 september 2001, LJN ZD1858, NJ 2002, 97).
De beantwoording van de vraag of dergelijke informatie toereikend is voor de toepassing van het bij art. 49 WWM voorziene dwangmiddel is in belangrijke mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Het oordeel van de feitenrechter daaromtrent kan derhalve in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst.
2.4. In het onderhavige geval was, naar het Hof heeft vastgesteld, de - anonieme - melding afkomstig van "een of meer CIE-informanten". Omtrent het verweer dat die CIE-informatie "onvoldoende was om een doorzoeking op grond van art. 49 WWM te rechtvaardigen" heeft het Hof geoordeeld dat die informatie "als betrouwbaar is aangemerkt", dat die informatie relatief kort voor de doorzoeking ter beschikking van de politie was gekomen en mede inhield dat de verdachte in het bezit was van vuurwapens die hij in zijn woning en de daarbij behorende schuren verborgen had. Door het verweer op die gronden te verwerpen heeft het Hof geen blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
2.5. De klacht is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en twee weken waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 22 december 2009.