201509180/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juli 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 december 2015 in zaak nr. 15/6529 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2015 heeft de korpschef geweigerd aan [appellant] een afschrift te verstrekken van een [appellant] betreffend, eerder door de korpschef aan de Belastingdienst verstrekt stuk (hierna: het stuk).
Bij uitspraak van 8 december 2015 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het door [appellant] op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht ingediende verzoek tot schadevergoeding. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2016, waar [appellant], bijgestaan door zijn belastingadviseur mr. L.E.C. Neve, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. I. de Hoop, werkzaam bij de politie, eenheid Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft er in het kader van een fiscale procedure kennis van gekregen dat de korpschef de Belastingdienst het stuk heeft verstrekt. In het stuk is [appellant] als verdachte aangemerkt in verband met een in een door hem verhuurde woning aangetroffen hennepkwekerij. De korpschef heeft geweigerd [appellant] een afschrift te verstrekken. Volgens de korpschef verplicht de op het stuk van toepassing zijnde Wet politiegegevens (hierna: de Wpg) niet tot verstrekking aan [appellant]. Op 20 oktober 2015 heeft de korpschef de Belastingdienst een wijziging van het stuk doen toekomen. In het gewijzigde stuk is [appellant] als getuige aangemerkt. Op 9 november 2015 heeft de korpschef [appellant] een samengevatte en geanonimiseerde weergave van de gegevens in het stuk (hierna: de weergave) verstrekt.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1779) het standpunt van de korpschef heeft onderschreven dat artikel 25, eerste lid, van de Wpg niet tot verstrekking van een afschrift van het stuk verplicht. Hiertoe voert hij onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II, 2005/06, 30 327, nr. 3, blz. 84) aan dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van een afschrift van het stuk onevenredig is. Volgens [appellant] volgt uit die geschiedenis dat de korpschef alleen in geval van een grote hoeveelheid gegevens niet tot verstrekking ervan hoeft over te gaan. Dat gegevens worden verstrekt, blijkt volgens hem uit het Besluit politiegegevens, waaruit volgt dat verstrekking geschiedt aan de daarin genoemde instanties. Voorts heeft de rechtbank volgens hem miskend dat haar uitleg van artikel 25, eerste lid, van de Wpg in strijd is met artikel 12 van de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (hierna: de Richtlijn), met artikel 8 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en met artikel 8 van de Convention for the Protection of Individuals with regard to Automatic Processing of Personal Data (hierna: het Verdrag). 2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Handvest heeft eenieder recht op bescherming van de hem betreffende persoonsgegevens.
Ingevolge het tweede lid moeten deze gegevens eerlijk worden verwerkt, voor bepaalde doeleinden en met toestemming van de betrokkene of op basis van een andere gerechtvaardigde grondslag waarin de wet voorziet. Eenieder heeft recht op toegang tot de over hem verzamelde gegevens en op de rectificatie daarvan.
Ingevolge het derde lid ziet een onafhankelijke autoriteit toe op naleving van deze regels.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad van 27 november 2008 over de bescherming van persoonsgegevens die worden verwerkt in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (hierna: het Kaderbesluit) heeft dit besluit tot doel de bescherming van in het bijzonder het recht op een persoonlijke levenssfeer van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken volgens titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, is de betrokkene gerechtigd om op grond van een verzoek met redelijke tussenpozen gedaan, zonder beperking en zonder bovenmatige vertraging of kosten a) van de toezichthoudende instantie of persoon of van de nationale toezichthoudende overheid tenminste antwoord te krijgen op de vraag of de hem betreffende gegevens zijn verstrekt of beschikbaar gesteld, informatie te krijgen over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt, alsook een opgave te krijgen van de gegevens die verwerking ondergaan, of b) van de nationale toezichthoudende autoriteit tenminste de bevestiging te krijgen dat alle nodige verificaties zijn verricht.
Volgens artikel 3, tweede lid, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de Richtlijn zijn de bepalingen van deze richtlijn niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens die met het oog op de uitoefening van niet binnen de werkingssfeer van het Gemeenschapsrecht vallende activiteiten geschiedt zoals bedoeld in de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie, de veiligheid van de staat (waaronder de economie van de staat, wanneer deze verwerkingen in verband staan met vraagstukken van staatsveiligheid), en de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, tweede gedachtestreepje, waarborgen de lidstaten elke betrokkene het recht van de voor verwerking verantwoordelijke te verkrijgen: vrijelijk en zonder beperking, met redelijke tussenpozen en zonder bovenmatige vertraging of kosten verstrekking, in begrijpelijke vorm, van de gegevens die zijn verwerkt, alsmede de beschikbare informatie over de oorsprong van de gegevens.
Artikel 8 van het Verdrag luidt als volgt:
Any person shall be enabled:
a. to establish the existence of an automated personal data file, its main purposes, as well as the identity and habitual residence or principal place of business of the controller of the file;
b. to obtain at reasonable intervals and without excessive delays or expense confirmation of whether personal data relating to him are stored in the automated data file as well as communication to him of such data in an intelligible form;
c. to obtain, as the case may be, rectification or erasure of such data if these have been processed contrary tot the provisions of domestic law giving effect to the basic principles set out in articles 5 and 6 of this convention;
d. to have a remedy if a request for confirmation or, as the case may be, communication, rectification or erasure as referred to in paragraphs b and c of this article is not complied with.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wpg, deelt de verantwoordelijke een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en, zo ja, welke deze persoon betreffende politiegegevens verwerking ondergaan. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een peridode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt. De verantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat bij verschillende regionale of landelijke eenheden van de politie politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
2.2. Niet in geschil is dat de korpschef [appellant] op zijn verzoek om een afschrift van het stuk telefonisch heeft geïnformeerd over de over hem vastgelegde politiegegevens en hem de mogelijkheid heeft geboden die gegevens in te zien. Uit de tekst van artikel 25, eerste lid, van de Wpg, noch de door [appellant] aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling volgt dat de korpschef aldus in strijd met die bepaling heeft gehandeld. [appellant] heeft geen belangen gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het niet verstrekken van een afschrift van het stuk in zijn geval onevenredig is.
Gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en eerste gedachtestreepje, van de Richtlijn is de Richtlijn niet van toepassing op de verwerking van politiegegevens. De verwerking van politiegegevens wordt, voor zover hier relevant, bestreken door het Kaderbesluit. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 4 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:265) heeft overwogen is in artikel 25, eerste lid, van de Wpg uitvoering gegeven aan artikel 17 van het Kaderbesluit. Gelet hierop en nu de bepalingen van het Handvest ingevolge artikel 51, eerste lid, daarvan tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, valt het besluit van 15 januari 2015 binnen de materiële werkingssfeer van het Handvest. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de korpschef in strijd met de artikelen 8 van het Handvest of 8 van het Verdrag heeft gehandeld door [appellant] geen afschrift van het stuk te verstrekken. Die bepalingen waarborgen het recht van een persoon op toegang tot over hem verzamelde persoonsgegevens. De korpschef heeft [appellant] die toegang geboden door hem telefonisch over de over hem vastgelegde politiegegevens te informeren en hem de mogelijkheid te bieden die gegevens in te zien.
Het betoog faalt.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan zonder zelf over een afschrift van het stuk te beschikken.
3.1. Dit betoog faalt, omdat de inhoud van het stuk niet van belang is voor beantwoording van de vraag of de korpschef gehouden was een afschrift ervan te verstrekken.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 15 januari 2015 niet ziet op de verwerking van hem betreffende persoonsgegevens of op de verstrekking van het stuk aan de Belastingdienst, zodat zijn beroepsgronden daarover buiten de omvang van het geding vallen en geen verdere bespreking behoeven. Hiertoe voert hij aan dat hij schade heeft geleden door de handelwijze van de korpschef en de rechtbank hem ten onrechte een rechterlijke toetsing van die handelwijze heeft onthouden.
4.1. De korpschef heeft het besluit van 15 januari 2015 genomen op het verzoek van [appellant], dat er uitsluitend toe strekte om hem een afschrift van het stuk te verstrekken. Dat besluit behelst niet meer dan de weigering dat afschrift te verstrekken. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat voormelde beroepsgronden buiten de omvang van het geding vallen en geen verdere bespreking behoeve[appellant] kan een verzoek om schadevergoeding bij de korpschef indienen en tegen een besluit daarop van de korpschef zo nodig rechtsmiddelen aanwenden.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank het beroep gegrond had moeten verklaren, reeds omdat de korpschef op 9 november 2015 het besluit van 15 januari 2015 heeft herroepen en vervangen door een besluit om hem de weergave te verstrekken.
5.1. Uit de begeleidende brief van 9 november 2015 bij de weergave kan worden afgeleid dat de korpschef het besluit van 15 januari 2015 handhaaft en dat hij de weergave louter uit coulance heeft verstrekt. De korpschef heeft dit in zijn verweerschrift in hoger beroep en ter zitting van de Afdeling bevestigd. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat de korpschef het besluit van 15 januari 2015 heeft herroepen en vervangen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.P. Vermeulen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Vermeulen w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2016
620.