ECLI:NL:RVS:2018:1808

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
201608415/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om inzage in strafrechtelijk onderzoeksdossier en verwijdering disciplinair onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 20 september 2016 het beroep tegen de afwijzing van haar verzoeken door de korpschef van politie ongegrond verklaarde. De verzoeken van [appellante] betroffen inzage in het strafrechtelijk onderzoeksdossier en de verwijdering van een disciplinair onderzoek. De korpschef had op 2 mei 2016 de verzoeken afgewezen, stellende dat [appellante] reeds inzage had gehad in relevante stukken en dat het disciplinair onderzoek niet onder de Wet politiegegevens viel, maar onder de Wet bescherming persoonsgegevens. De rechtbank oordeelde dat de korpschef zijn beslissing terecht had genomen, maar [appellante] was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 14 december 2017 werd de zaak behandeld. [appellante] voerde aan dat de rechtbank ten onrechte niet alle relevante stukken had opgevraagd en dat zij niet in alle haar betreffende gegevens inzage had gehad. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had kunnen vaststellen of het strafrechtelijk dossier volledig was, omdat zij dit dossier niet had ingezien. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling heeft vervolgens het beroep tegen het besluit van de korpschef alsnog beoordeeld en oordeelde dat de korpschef de verzoeken van [appellante] terecht had afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan [appellante] en het griffierecht werd terugbetaald.

Uitspraak

201608415/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 september 2016 in zaak nr. 16/2335 in het geding tussen:
[appellante]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluit van 2 mei 2016 heeft de korpschef de verzoeken van [appellante] als bedoeld in de artikelen 25 en 28 van de Wet politiegegevens (hierna: de Wpg), afgewezen.
Bij uitspraak van 20 september 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde rechtstreekse beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S.A.J.T. Hoogendoorn, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. P.D.R. Tazelaar en J.W.L. van Limbeek, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante], die als brigadier werkzaam was bij de Landelijke Eenheid van de Politie, is in 2013 aangemerkt als verdachte van overtreding van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht. De Landelijke Recherche van de Landelijke Eenheid heeft een strafrechtelijk onderzoek - genaamd ‘[...]’ - uitgevoerd, waarvan een proces-verbaal van 31 juli 2014 met bijbehorende bijlagen is neergelegd in het dossier met nummer [...]. Bij het intern disciplinair onderzoek dat vervolgens is ingesteld in verband met vermeend plichtsverzuim van [appellante], is gebruik gemaakt van het strafrechtelijke onderzoeksdossier. De korpschef heeft op 25 februari 2015, in zijn hoedanigheid als werkgever, [appellante] de disciplinaire straf van ontslag opgelegd en subsidiair ongeschiktheidsontslag verleend.
Bij brief van 5 april 2015 heeft [appellante] op grond van artikel 25 van de Wpg verzocht om inzage - voor zover in deze hoger beroepsprocedure nog van belang - in het strafrechtelijk onderzoeksdossier [...] en heeft zij op grond van artikel 28 van de Wpg verzocht het disciplinair onderzoek met nummer [...] te verwijderen.
2.    De korpschef heeft de verzoeken van [appellante] bij besluit van 2 mei 2016 afgewezen. Aangezien [appellante] in de verschillende juridische trajecten inzage heeft gehad in het strafdossier en de meest relevante stukken uit dat dossier in kopie aan [appellante] zijn verstrekt, ziet hij geen aanleiding om haar ingevolge artikel 25 van de Wpg opnieuw inzage te geven in het strafrechtelijk onderzoek. Daarbij heeft de korpschef vermeld dat hij bereid is dat standpunt te heroverwegen indien [appellante] gemotiveerd aangeeft wat de reden is dat inzage opnieuw wenselijk zou zijn. Het verwijderen van het disciplinair onderzoek op grond van artikel 28 van de Wpg heeft de korpschef geweigerd, omdat het volgens hem niet als politiegegeven te kwalificeren is. Het disciplinair onderzoek wordt niet onder de Wpg, maar onder de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: de Wbp) verwerkt, aldus de korpschef.
Aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft het beroep van [appellante] tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat de korpschef het verzoek om inzage in het strafrechtelijk onderzoek en de stukken betreffende de verstrekking daarvan heeft mogen afwijzen. De rechtbank volgt [appellante] niet in het standpunt dat haar eerder geen inzage is gegeven in het volledige strafdossier. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat er stukken voor [appellante] zijn achtergehouden. In dat verband ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de toelichting van de korpschef dat - voor zover in de dossiers ‘[...]’ en ‘[...]’ gegevens relevant waren voor het strafrechtelijk onderzoek naar [appellante] - er gegevens zijn overgeheveld naar het dossier ‘[...]’. Over de toelichting van de korpschef over de administratieve duidingen in het strafrechtelijk onderzoek heeft de rechtbank evenmin aanleiding gezien te twijfelen, zodat volgens haar moet worden geoordeeld dat er in het strafrechtelijk dossier geen stukken zijn die [appellante] niet heeft kunnen inzien.
Hoger beroep
4.    [appellante] kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. Zij voert als formele grond aan dat de rechtbank ten onrechte niet alle op het strafrechtelijk onderzoeksdossier betrekking hebbende stukken, daaronder eveneens begrepen de dossiers ‘[...]’ en ‘[...]’, bij de korpschef heeft opgevraagd. Zij acht dit in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft voorts ten onrechte, nu zij niet over het strafrechtelijk onderzoeksdossier beschikte, vastgesteld dat niet is gebleken dat er stukken voor [appellante] zijn achtergehouden. Evenmin had de rechtbank vanwege het ontbreken van het strafrechtelijk onderzoeksdossier ertoe kunnen beslissen dat [appellante] geen inzage diende te krijgen in de dossiers ‘[...]’ en ‘[...]’. In haar nadere stuk betoogt zij dat inzage in het strafrechtelijk onderzoek dient te worden gegeven door middel van het verstrekken van een afschrift hiervan. Het vorenstaande is in strijd met de artikelen 6, 8 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, de bepalingen van de Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995, betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en het verdedigingsbeginsel. Daarnaast heeft de rechtbank in zoverre de schijn van partijdigheid gewekt, aldus [appellante].
4.1.    Vast staat dat de korpschef het strafrechtelijk onderzoeksdossier niet als een op de zaak betrekking hebbend stuk als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb aan de rechtbank heeft gezonden. De rechtbank heeft het dossier evenmin op de voet van artikel 8:45, eerste lid, van de Awb bij de korpschef opgevraagd. Deze procesbeslissing van de rechtbank raakt aan het recht op gelijke proceskansen (equality of arms), dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt.
Nu de rechtbank geen kennis heeft genomen van het strafrechtelijk onderzoek, heeft zij niet kunnen vaststellen of aanleiding bestond dat dossier onvolledig te achten en kunnen oordelen dat de korpschef aan zijn verplichtingen ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Wpg heeft voldaan. Omdat het strafrechtelijk onderzoeksdossier - zoals de Afdeling heeft begrepen - na de verstrekking ervan op grond van artikel 16 van de Wpg verder is verwerkt in het kader van het disciplinair onderzoek, kon de rechtbank in zoverre zich evenmin een oordeel vormen over het besluit van de korpschef aangaande de verwijdering daarvan. De rechtbank heeft haar uitspraak ten onrechte zonder kennisneming van het strafrechtelijk onderzoeksdossier gedaan.
Het betoog slaagt.
5.    Reeds hierom is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Hetgeen [appellante] overigens tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, behoeft derhalve geen bespreking meer.
5.1.    Nu de Afdeling in hoger beroep wel beschikt over het strafrechtelijk onderzoeksdossier, zal zij, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van de korpschef van 2 mei 2016 alsnog beoordelen.
Beroep
* Verzoek op grond van artikel 25 van de Wpg
6.    [appellante] kan zich er niet mee verenigen dat de korpschef haar verzoek op grond van artikel 25 van de Wpg om inzage in het strafrechtelijk onderzoeksdossier [...] heeft afgewezen. Zij betoogt dat zij niet in alle haar betreffende gegevens inzage heeft gehad. Dat zij inzage heeft gehad in twee ordners met volgens de korpschef relevante gegevens, betekent niet dat haar inzage is gegeven in het volledige strafdossier. De korpschef hecht een andere betekenis aan het begrip ‘relevante stukken’ en heeft daarom volgens haar stukken achtergehouden. Ook het vorenstaande acht [appellante] in strijd met de artikelen 6, 8 en 13 van het EVRM, de artikelen 7, 8 en 47 van het EU-Handvest, de bepalingen van de Privacyrichtlijn en het verdedigingsbeginsel.
6.1.    De korpschef heeft gesteld dat hij [appellante] inzage in het strafrechtelijk onderzoeksdossier heeft verleend in het kader van de afdoening van het strafrechtelijk traject en daarnaast heeft hij haar in het kader van het disciplinair traject inzage verleend in alle relevante stukken. Ook zijn in het kader van de bezwaar- en beroepsfase de meest relevante documenten uit het strafrechtelijk dossier in kopie aan haar verstrekt. In het bestreden besluit heeft hij er verder op gewezen dat de gemachtigde van [appellante] bij de Afdeling - in het kader van het hoger beroep waarover de Afdeling heden, ECLI:NL:RVS:2018:1807, uitspraak doet - het complete dossier van het strafrechtelijk onderzoek heeft ingezien.
6.2.    Artikel 25, eerste lid, van de Wpg luidt: De verantwoordelijke deelt een ieder op diens schriftelijke verzoek binnen zes weken mede of, en zo ja welke, deze persoon betreffende politiegegevens verwerking ondergaan. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de vraag of de deze persoon betreffende politiegegevens gedurende een periode van vier jaar voorafgaande aan het verzoek zijn verstrekt en over de ontvangers of categorieën van ontvangers aan wie de gegevens zijn verstrekt. De verantwoordelijke kan zijn beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen, dan wel voor ten hoogste zes weken indien blijkt dat bij verschillende regionale of landelijke eenheden van de politie politiegegevens over de verzoeker worden verwerkt. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
6.3.    [appellante] heeft verzocht om inzage in het strafrechtelijk onderzoeksdossier [...]. Het strafrechtelijk onderzoeksdossier dat de korpschef aan de Afdeling als op de zaak betrekking hebbend stuk heeft overgelegd betreft het procesdossier met proces-verbaal van 31 juli 2014 en bijbehorende bijlagen dat is neergelegd in het dossier met nummer [...] en dat bestaat uit twee ordners met documenten. Uit deze gang van zaken maakt de Afdeling op dat de korpschef dat procesdossier, getuige ook de formulering in de brief van de korpschef van 5 maart 2015, beschouwt als het strafrechtelijk onderzoeksdossier [...] ten aanzien waarvan [appellante] om inzage heeft verzocht.
Dat aan haar inzage in het procesdossier is verleend, heeft [appellante] niet betwist. Zoals ter zitting is gebleken, beschikt de korpschef in het strafrechtelijk onderzoek naar [appellante] evenwel ook nog over zogenoemd ‘ruw’ onderzoeksmateriaal, ten aanzien waarvan hij heeft geoordeeld dat het niet relevant is voor opneming in het procesdossier. [appellante] heeft eerst ter zitting gesteld dat haar verzoek om kennisneming eveneens betrekking had op dat ruwe onderzoeksmateriaal. Gelet op de specifieke formulering van het verzoek over inzage in het strafrechtelijk onderzoeksdossier [...], dat de korpschef beschouwde als het procesdossier, was de korpschef niet gehouden om [appellante] inzage te geven in voornoemd ruw onderzoeksmateriaal. Overigens heeft de korpschef ter zitting toegelicht dat het ruwe onderzoeksmateriaal wel politiegegevens bevat, maar dat al hetgeen in zoverre op [appellante] betrekking heeft in het strafrechtelijk onderzoeksdossier terecht is gekomen.
Zoals blijkt uit de bij haar nadere stuk van 4 november 2017 gevoegde brief van 25 september 2017 aan het college van procureurs-generaal, meent [appellante] dat er stukken bestaan over nog 22 andere onderwerpen die als haar betreffende politiegegevens moeten worden beschouwd en ten aanzien waarvan de korpschef ten onrechte geen inzage heeft gegeven. Daargelaten het antwoord op de vragen of deze stukken bestaan, of die stukken onder de korpschef rusten en of die stukken daadwerkelijk politiegegevens van [appellante] bevatten, was de korpschef eveneens gelet op de specifieke formulering van het verzoek over inzage in het strafrechtelijk onderzoeksdossier [...] niet gehouden om haar inzage te geven in eventuele andere haar betreffende politiegegevens.
6.4.    Voor zover [appellante] betoogt dat haar betreffende politiegegevens ten onrechte niet in het procesdossier zijn opgenomen en haar daarom ten onrechte niet ter inzage zijn gegeven, overweegt de Afdeling dat het in dit geval aan [appellante] is om aannemelijk te maken dat de haar betreffende gegevens onvolledig zijn.
Wat betreft de onderzoeksdossiers ‘[...]’ en ‘[...]’ overweegt de Afdeling - en overigens is dit tussen partijen niet in geschil - dat deze een Nederlands onderscheidenlijk een Spaans dossier betreffen die beide betrekking hebben op strafrechtelijke delicten van de broer van [appellante]. Deze dossiers maken - daargelaten voor zover het gaat om [appellante] betreffende gegevens die vanuit de dossiers ‘[...]’ en ‘[...]’ in het procesdossier zijn gevoegd - geen deel uit van het procesdossier over [appellante] en ten aanzien waarvan zij om inzage heeft verzocht. Evenmin ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de geleidelijst, waarin administratieve gegevens over de inzending van het procesdossier aan het openbaar ministerie zijn vermeld, deel uitmaakt van het strafrechtelijke onderzoeksdossier. Zoals voorts ter zitting door de korpschef is toegelicht, dient uit de nummering in het strafrechtelijk onderzoeksdossier niet te worden afgeleid dat bepaalde schriftelijke documenten niet in het dossier zouden zijn gevoegd. De nummering van de stukken dient om een korps aan te duiden. [appellante] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
6.5.    Gelet op hetgeen in 6.3 en 6.4 is overwogen, volgt de Afdeling de korpschef in zoverre in zijn standpunt dat in het beschikbaar gestelde strafrechtelijk onderzoeksdossier geen schriftelijke documenten ontbreken. Mede gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de korpschef in strijd zou hebben gehandeld met artikelen 6, 8 en 13 van het EVRM. Die bepalingen waarborgen het recht van een persoon op toegang tot over hem verzamelde persoonsgegevens. De korpschef heeft [appellante] meermaals die toegang geboden door haar die gegevens in te laten zien. Voor zover zij inzage wenst in de haar betreffende politiegegevens anders dan in het procesdossier, bestaat de mogelijkheid daartoe een nieuw verzoek te doen. Daargelaten of het besluit van de korpschef van 2 mei 2016 onder het toepassingsbereik daarvan valt, kan het beroep van [appellante] op de door haar aangehaalde Unierechtelijke regels gelet op het vorenstaande evenmin slagen.
Het betoog faalt.
* Verzoek op grond van artikel 28 van de Wpg
7.    [appellante] betoogt voorts dat de korpschef haar verzoek op grond van artikel 28 van de Wpg het haar betreffende disciplinaire onderzoek te verwijderen, ten onrechte heeft afgewezen. Hoewel de korpschef in het bestreden besluit heeft vermeld dat het disciplinaire onderzoek niet onder de Wpg, maar onder de ten tijde van belang geldende Wbp werd verwerkt, heeft de korpschef in zijn brief van 5 maart 2015 zelf aangegeven dat dat onderzoek als politiegegeven moest worden aangemerkt. Volgens [appellante] was de korpschef wel degelijk van mening dat het disciplinair onderzoek onder de Wpg werd verwerkt; voorafgaand aan de voormelde brief heeft een ambtenaar dit telefonisch ook bevestigd.
7.1.    De korpschef heeft in het bestreden besluit overwogen dat het verzoek van [appellante] tot verwijdering op grond van artikel 28 van de Wpg dient te worden afgewezen, omdat onder de Wpg geen gegevens van het disciplinair onderzoek zijn verwerkt. Zodanige politiegegevens bestaan volgens hem niet. Na de verstrekking van het strafrechtelijk onderzoeksdossier op grond van artikel 16, eerste lid, sub d, onder 2, van de Wpg aan de Afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten, heeft verdere verwerking van de gegevens van [appellante] binnen het disciplinair onderzoek plaatsgevonden onder de Wbp. In de brief van 5 maart 2015 heeft hij het disciplinair dossier genoemd, omdat voor hem na telefonisch en e-mailcontact met de gemachtigde van [appellante] duidelijk was dat het kennisnemingsverzoek daarmee te maken had.
De korpschef heeft voorts in het bestreden besluit ten overvloede overwogen dat een eventueel nog in te dienen verzoek tot verwijdering op grond van de Wbp weinig kans van slagen heeft. Ten tijde van het nemen van dat besluit waren hogerberoepszaken van [appellante] aanhangig bij zowel de Afdeling als bij de Centrale Raad van Beroep, terzake waarvan het disciplinaire dossier relevant was. Reeds daarom zag de korpschef op dat moment geen aanleiding om tot verwijdering van het disciplinair dossier over te gaan.
7.2.    Artikel 28, eerste lid, van de Wpg, luidt: Een ieder over wiens persoon politiegegevens worden verwerkt kan de verantwoordelijke schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen of af te schermen indien deze feitelijk onjuist, voor het doel van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn, dan wel in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
7.3.    Bij brief van 5 januari 2015 heeft [appellante] de korpschef - in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke overeenkomstig de Wpg - gevraagd of hij haar betreffende politiegegevens in een periode van vier jaar voorafgaand aan het onderhavige verzoek heeft verstrekt en zo ja, aan wie hij die gegevens heeft verstrekt. In de brief van de korpschef van 5 maart 2015, voor zover van belang, heeft de korpschef als volgt gereageerd:
"Het verzoek tot kennisneming was gericht op de vraag of er in de periode van vier jaar voorafgaand aan het verzoek, verstrekking van gegevens met betrekking tot uw cliënte heeft plaatsgevonden en zo ja, aan wie deze gegevens zijn verstrekt. […] Vanwege de voortgang in de behandeling van uw verzoek, is een telefonische terugkoppeling gegeven over het feit dat gegevens met betrekking tot uw cliënte zijn vastgelegd en welke gegevens dit betreffen. Dit zijn:
- Eenheid Midden-Nederland: mutatie […];
- Landelijke Eenheid: strafrechtelijk onderzoek [...];
- Landelijke Eenheid: disciplinair onderzoek […].
Eerst tijdens dit terugkoppelingsgesprek en na mededeling van bovenstaande, heeft u het kennisnemingsverzoek nader geduid. U heeft aangegeven dat het verzoek betrekking heeft op a) de verstrekking en b) de verstrekkingsgrondslag van het strafrechtelijke dossier ten behoeve van het disciplinaire traject met betrekking tot uw cliënte. Aan u is medegedeeld dat het strafrechtelijk dossier in casu het procesdossier, beschikbaar is gekomen voor het disciplinaire traject met betrekking tot uw cliënte. […] De verstrekkingsgrondslag voor interne verstrekking is vastgelegd in de Wet politiegegevens, zie artikel 16 eerste lid, sub d onder 2. Derhalve heeft op deze grondslag de interne verstrekking van het strafrechtelijke dossier ten behoeve van het disciplinaire traject met betrekking tot uw cliënte plaatsgevonden. […]."
7.4.    De Afdeling overweegt allereerst dat het besluit van de korpschef van 5 maart 2015 niet ter beoordeling voorligt. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Wat er precies is besproken in het telefonisch of e-mailcontact voorafgaand aan de brief van 5 maart 2015 of de vraag of uit die brief moet worden afgeleid dat de korpschef het disciplinair onderzoek in eerste instantie als politiegegeven heeft aangemerkt, wat daarvan verder zij, kan hier dan ook niet aan de orde komen. Wel ligt het besluit van 2 mei 2016 voor, waarbij de korpschef heeft geweigerd het disciplinair onderzoek betreffende [appellante] te verwijderen. In dat besluit staat dat aan het verzoek om verwijdering van het disciplinair onderzoek niet tegemoet wordt gekomen, omdat het disciplinair onderzoek niet als politiegegeven kan worden aangemerkt maar onder de Wbp wordt verwerkt. De Afdeling volgt de korpschef in het oordeel dat het disciplinair onderzoek onder de destijds geldende Wbp werd verwerkt. [appellante] heeft geen inhoudelijke argumenten aangedragen waarom dat oordeel onjuist zou zijn. Overigens heeft [appellante] in haar verzoek van 5 april 2016 zelf ook geconstateerd dat de korpschef het disciplinair onderzoek niet in zijn politiehoedanigheid, maar in zijn hoedanigheid van werkgever verwerkte.
Het betoog faalt.
Conclusie
8.    In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de korpschef haar verzoek om inzage in het strafrechtelijk onderzoeksdossier [...] en haar verzoek om het disciplinair onderzoeksdossier [...] te verwijderen, ten onrechte heeft afgewezen.
Het beroep van [appellante] tegen het besluit van 2 mei 2016 is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
9.    De korpschef dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
10.    Met toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb, zal de Afdeling bepalen dat het in hoger beroep door [appellante] betaalde griffierecht door de griffier van de Raad van State wordt terugbetaald.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 september 2016 in zaak nr. 16/2335;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV.    veroordeelt de korpschef van politie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    bepaalt dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Konings
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
612.