ECLI:NL:RBMNE:2015:613

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 januari 2015
Publicatiedatum
5 februari 2015
Zaaknummer
AWB - 13 _ 4332
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel en ontslag van politieambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim

In deze zaak gaat het om een politieambtenaar die sinds 1994 werkzaam is bij de politie en in 1999 de ambtsbelofte heeft afgelegd. De Officier van Justitie heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de ambtenaar wegens mogelijk plichtsverzuim en schending van het ambtsgeheim. De rechtbank oordeelt dat de gegevens uit het strafrechtelijk onderzoek, die zijn gebruikt voor de disciplinaire maatregel, rechtmatig zijn verkregen en dat de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De rechtbank stelt vast dat de ambtenaar vertrouwelijke informatie uit politiesystemen aan derden heeft verstrekt, wat in strijd is met zijn plicht als politieagent. De rechtbank concludeert dat de disciplinaire straf van ontslag gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de gedragingen en het vertrouwen dat in de ambtenaar is gesteld. Het beroep van de ambtenaar wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/4332

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: S.A.J.T. Hoogendoorn),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder met onmiddellijke ingang aan eiser primair de straf van ontslag opgelegd wegens toerekenbaar ernstig plichtsverzuim. Subsidiair is aan eiser ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Bij besluit van 18 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 april 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek ter zitting is geschorst, zodat verweerder de vragen van de rechtbank die naar aanleiding van de gronden van beroep zijn opgekomen, kan beantwoorden.
Na een nadere uitwisseling van standpunten is het onderzoek ter zitting op 13 oktober 2014 hervat. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich eveneens laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is namens verweerder verschenen mr. [A], privacyfunctionaris. Het onderzoek is ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Eiser was sinds 1 januari 1994 werkzaam bij de politie, laatstelijk als wijkteam medewerker in het district [district] van de politieregio Utrecht. Op 11 februari 1999 heeft eiser de ambtsbelofte afgelegd.
1.2.
Op basis van CIE-informatie en het projectplan “09Rimski” heeft een officier van justitie, mr. A.M.F. van Veghel (OvJ), besloten een strafrechtelijk onderzoek naar eiser te laten instellen vanwege het mogelijk handelen in strijd met zijn ambtsplicht en het mogelijk schenden van zijn ambtsgeheim. Bij brief van 21 december 2011 heeft de OvJ de plaatsvervangend korpschef politie Utrecht verzocht om het Bureau veiligheid en integriteit van de politieregio Utrecht (BVI, thans genaamd Bureau Integriteit, BI) dit onderzoek te laten instellen. Op 4 juli 2012 is dit onderzoek afgerond. Op 30 juli 2012 heeft het BVI/BI een exemplaar van het door hem in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgebouwd en opgesteld onderzoeksrapport (het onderzoeksrapport) naar het arrondissementsparket, waar de OvJ werkzaam is, verstuurd. Het fysieke onderzoeksrapport is bij BVI/BI blijven berusten. Op 6 september 2012 is een aanvullend onderzoeksrapport door BVI/BI naar het OM gestuurd.
1.3.
Op 28 mei 2012 is eiser als verdachte aangehouden en op 29 mei 2012 is hij in verzekering gesteld. In een strafrechtelijke procedure heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland bij vonnis van 3 april 2013 bewezen verklaard dat eiser de navolgende strafbare feiten heeft gepleegd:
 als ambtenaar een gift aannemen, wetende dat deze hem aangeboden wordt teneinde hem te bewegen, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen, en
 enig geheim waarvan hij weet dat hij uit hoofde van ambt of wettelijk voorschrift verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden.
Bij dit vonnis is eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Bij arrest van 8 juli 2014 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep, voor zover van belang, bewezen geacht dat eiser voormelde strafbare feiten heeft gepleegd en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
Tegen dit arrest heeft eiser beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
1.4.
Bij brief van 1 juni 2012 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij het BVI/BI heeft verzocht om ten aanzien van eiser disciplinair onderzoek te verrichten naar gedragingen als in deze brief vermeld. Bij brief van 21 juni 2012 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij het BVI/BI heeft gevraagd om dit onderzoek uit te breiden naar gedragingen als in deze brief vermeld. Het BVI/BI heeft bij het disciplinair onderzoek betrokken de onderzoeksgegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport. Na afronding van het disciplinair onderzoek heeft het BVI/BI verweerder het disciplinair rapport met bijlagen van 4 september 2012 en een exemplaar van het onderzoeksrapport doen toekomen.
1.5.
Bij besluit van 1 juni 2012 is eiser in afwachting van een mogelijke schorsing onmiddellijk buiten functie gesteld en is hem de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen, dienstterreinen, dan wel het verblijf aldaar ontzegd.
Bij besluit van 19 september 2012 is eiser op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) in het belang van de dienst geschorst in zijn ambt.
Bij brief van 29 november 2012, verzonden op 3 december 2012, heeft verweerder eiser meegedeeld dat uit disciplinair onderzoek is gebleken dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 76 van het Barp en dat het voornemen bestaat hem met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Tevens heeft verweerder daarbij de grondslag van de schorsing gewijzigd. Nadat eiser zijn zienswijze bekend heeft gemaakt heeft verweerder hem bij het primaire besluit met onmiddellijke ingang primair disciplinair ontslag verleend en subsidiair ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen het ontslag ongegrond verklaard.
2. Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil met ingang van 1 januari 2013 verweerder in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Utrecht.
3. Op de arbeidsverhouding tussen eiser en verweerder zijn de volgende bepalingen van toepassing.
Artikel 76, eerste lid, van het Barp bepaalt dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt disciplinair gestraft kan worden. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen omvat.
Op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp kan de straf van ontslag worden opgelegd.
Artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp bepaalt, voor zover relevant, dat anders dan op aanvraag van de ambtenaar, de ambtenaar bij wijze van straf kan worden ontslagen op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting van 30 april 2014 desgevraagd heeft aangegeven, dat hij zijn stelling dat de bijlagen bij de brief van verweerder van 17 april 2014 buiten beschouwing moeten blijven, niet handhaaft.
5. De rechtbank stelt vast dat eiser het bij brief van 24 april 2014 gedaan verzoek als bedoeld in artikel 8:91 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij brief van 16 juni 2014 heeft ingetrokken.
6. De rechtbank overweegt dat tijdens de zitting van 30 april 2014 verweerder desgevraagd heeft verklaard, dat het volledige dossier dat op de onderhavige zaak betrekking heeft uit zes ordners bestaat en dat op basis van gegevens als opgenomen in het volledige dossier de overtuiging is verkregen dat eiser de hem verweten gedragingen heeft begaan. Ter zitting van 30 april 2014 is met partijen besproken, dat de rechtbank niet over het volledige, uit zes ordners bestaande, dossier van verweerder ter zake van de onderhavige zaak beschikt. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat naar zijn mening op grond van de wel aan de rechtbank toegestuurde stukken, de rechtbank een oordeel kan geven over het onderhavige geschil. Verweerder heeft aan de rechtbank doen toekomen bepaalde pagina’s van het proces‑verbaal van relaas:
  • algemene dossier;
  • zaakdossier 1, WOD;
  • zaakdossier 2, OVC;
  • zaakdossier 6, fietsplan,
en het rapport disciplinair onderzoek met bijlagen van 4 september 2012. Deze stukken heeft de rechtbank in afschrift aan de gemachtigde van eiser doen toekomen.
Bij brief van 30 september 2014 heeft verweerder de rechtbank tevens in het bezit gesteld van een afschrift van processen-verbaal van verhoor van eiser als verdachte. Deze verhoren hebben in de periode van 29 mei 2012 tot en met 4 juli 2012 plaatsgevonden. Verweerder heeft ook eiser in het bezit gesteld van een afschrift van voormelde processen-verbaal.
Niet in geschil is dat eiser als verdachte in het strafproces wel de beschikking heeft over de stukken die deel uitmaken van het ten aanzien van hem opgestelde strafdossier. Tijdens de mondelinge verantwoording van 30 januari 2013 heeft eiser verklaard dat hij deze stukken heeft ontvangen.
Als eiser van mening was of is dat de rechtbank over te weinig stukken uit in het strafdossier zou beschikken, dan had het op de zijn weg gelegen om de rechtbank in het bezit te stellen van de in zijn ogen aan de besluitvorming ten grondslag liggende ontbrekende stukken. Dit heeft hij niet gedaan. Evenmin heeft hij gesteld dat hetgeen in de door verweerder overgelegde stukken, in het bijzonder de processen-verbaal van relaas, staat een onjuiste weergave is van de onderliggende (bewijs)stukken, zoals bijvoorbeeld de processen-verbaal van verhoor van [betrokkene 1].
Gelet op het voormelde en gezien de stukken die verweerder aan de rechtbank heeft doen toekomen alsmede de overige gedingstukken, acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht en geeft zij op grond van die gedingstukken en het verhandelde tijdens de zittingen een oordeel over het geschil.
7. Eiser heeft aangevoerd, dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er aan het advies van de bezwarenadviescommissie (de commissie) geen gebreken kleven, nu uit het advies naar voren komt dat de commissie slechts over een samenvatting van het omvangrijke dossier heeft beschikt. Het advies is daarom niet met de nodige zorgvuldigheid tot stand gekomen, zodat verweerder het bestreden besluit niet op dit advies heeft mogen baseren.
8. De rechtbank overweegt dat dit punt tijdens de zitting van 30 april 2014 is besproken. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat zowel eiser en zijn gemachtigde als de commissie tijdens de bezwaarprocedure inzage hebben gehad in het volledige dossier dat uit zes ordners bestaat. De rechtbank stelt vast dat eiser deze verklaring van verweerder niet heeft weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van deze verklaring van verweerder. Nu de commissie inzage heeft gehad in het volledige dossier, verwerpt de rechtbank de beroepsgrond dat het advies van de commissie op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Dat verweerder de commissie slechts in het bezit heeft gesteld van een samenvatting van het volledige dossier, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
9. De rechtbank stelt gezien de gedingstukken vast dat verweerder bij het primaire besluit eiser de volgende gedragingen heeft verweten:
het verstrekken van geheime informatie uit politie- en justitiesystemen betrekking hebbend op een kenteken van een auto aan [betrokkene 1] ([betrokkene 1]);
het aan [betrokkene 2] ([betrokkene 2]) verstrekken van informatie uit politie- en justitiesystemen over twee signaleringen in verband met diefstal, openstaande boetes en aandachtsvestiging op zijn huis;
het begunstigen van [betrokkene 2] door hem, toen hij aangifte deed van vermissing van zijn paspoort, niet aan te houden of aan te laten houden;
de schijn dat eiser aan meer dan één persoon informatie uit de politiesystemen heeft verstrekt;
het verstrekken van onjuiste informatie in verband met de aankoop van een fiets voor een fietsplan en poging tot benadeling van de politie Utrecht;
het zonder enige noodzaak voor het werk maar uitsluitend ten eigen nutte raadplegen van de politiesystemen;
het met grote regelmaat gebruiken van softdrugs in cafés waar hij bekend is als ambtenaar van politie;
het dagelijks bezoek aan café [bedrijf 1] en café [bedrijf 2] tijdens zijn ziekte.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser niet meer verweten de gedraging als vermeld onder 9.5., maar heeft hij eiser verweten dat eiser onvoldoende zorg heeft betracht bij de aanschaf van een fiets middels het fietsplan. Verweerder heeft het verwijt ter zake van de overige gedragingen gehandhaafd.
Verweerder heeft de gedragingen die hij eiser verwijt aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim, terwijl hem niet is gebleken dat dit eiser niet kan worden toegerekend. Gezien dit zeer ernstig plichtsverzuim heeft verweerder met onmiddellijke ingang eiser primair de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, nu verweerder gezien de aard, de ernst en de omvang van de door hem geconstateerde gedragingen evenredig acht. Subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het zeer ernstige plichtsverzuim eiser ongeschikt maakt voor de dienst en wordt eiser op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp ontslag verleend wegens ongeschiktheid anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
10. Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte het bezwaar ongegrond heeft verklaard, nu hij onvoldoende heeft onderkend dat de commissie gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan het bezwaar. Door eiser bij het bestreden besluit niet meer de gedraging als vermeld onder 9.5. te verwijten, maar hem wel te verwijten dat hij onvoldoende zorg heeft betracht bij de aanschaf van een fiets middels het fietsplan, is verweerder buiten de omvang van het geding getreden. Gelet hierop komt het bestreden besluit wegens misbruik van recht voor vernietiging in aanmerking.
11. Naar het oordeel van de rechtbank berust eisers stelling dat gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet is gekomen, op een onjuiste lezing van het bestreden besluit waarvan het advies van de commissie deel uitmaakt. Weliswaar heeft verweerder met overneming van het advies van de commissie bij het bestreden besluit eiser niet meer de gedraging als vermeld onder 9.5. verweten, maar verweerder heeft eiser wel verweten dat eiser onvoldoende zorg heeft betracht bij de aanschaf van een fiets middels het fietsplan. Deze gedraging tezamen met de overige aan eiser verweten gedragingen heeft verweerder als zeer ernstig plichtsverzuim aangemerkt, op grond waarvan hij het primaire besluit heeft gehandhaafd. Van een gedeeltelijk tegemoetkomen aan het bezwaar is dan ook geen sprake. Voorts is de rechtbank, gezien hetgeen eiser in de bezwaarfase ter afwering van de gedraging als vermeld onder 9.5. heeft aangevoerd, van oordeel dat geen sprake van is van buiten de omvang van het geding treden door verweerder.
12. De rechtbank stelt gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast, dat ter verkrijging van de overtuiging dat eiser de hem verweten gedragingen heeft begaan, verweerder niet alleen acht heeft geslagen op gegevens waarover hij in het kader van zijn arbeidsverhouding met eiser beschikt, zoals de in het kader van het fietsplan door eiser ingestuurde stukken, maar ook acht heeft geslagen op de gegevens als opgenomen in het door BVI/BI opgesteld en opgebouwd rapport Disciplinair onderzoek met bijlagen van 4 september 2012 en het door BVI/BI opgesteld en opgebouwd onderzoeksrapport, waarvan verweerder de onder 6. vermelde stukken aan de rechtbank heeft doen toekomen. De rechtbank stelt gezien de gedingstukken, in het bijzonder het primaire besluit en het bestreden besluit waarvan het advies van de commissie deel uitmaakt, vast dat verweerder aan zijn overtuiging niet het vonnis van 3 april 2013, waarin de strafrechter de door hem gebruikte bewijsmiddelen heeft weergegeven, ten grondslag heeft gelegd, hoewel in het advies van de commissie wel naar dit vonnis als feit is verwezen.
13. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing kan leiden is wel noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar de hem verweten gedragingen heeft begaan. Daarbij kan onder omstandigheden gebruik worden gemaakt van uit strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 15 september 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BT1997).
14. Eiser heeft aangevoerd dat de gegevens die BVI/BI in het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft opgenomen in het door hem opgebouwd en opgesteld onderzoeksrapport en waarop het besluit tot ontslag steunt, buiten beschouwing dienen te worden gelaten, nu die gegevens zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Ter motivering van deze grond heeft eiser, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
14.1.
In de eerste plaats heeft eiser aangevoerd dat het strafrechtelijk onderzoek naar opsporingsambtenaren als een typische rijksrecherchezaak is aan te merken. In weerwil van de Aanwijzing taken en inzet rijksrecherche (Aanwijzing T&I R) heeft de OvJ nagelaten middels het zogenaamde “Zaaksformulier CCR” de coördinatiecommissie rijksrecherche (CCR), die bij uitsluiting bevoegd is om over de inzet van de rijksrecherche te beslissen, een beslissing te laten nemen om al dan niet de rijksrecherche te belasten met het strafrechtelijk onderzoek. Eiser betwist dat de rijksrecherche overeenkomstig de Aanwijzing T&I R is benaderd. In de brief van het College van procureurs-generaal van 18 augustus 2014 staat dat het einddossier dat ten aanzien van eiser als verdachte is opgemaakt, noch een “Zaaksformulier CCR” noch een beslissing om al dan niet de rijksrecherche in te zetten bevat. In de brief van de Hoofdofficier van Justitie van 29 september 2014 staat dat het einddossier dat ten aanzien van eiser als verdachte is opgemaakt geen “Zaaksformulier CCR” bevat.
De OvJ heeft verweerder verzocht om het BVI/BI het strafrechtelijk onderzoek te laten uitvoeren. Door dit onderzoek door het BVI/BI te laten uitvoeren heeft verweerder de schijn van partijdigheid gewekt. Verweerder had het verzoek van de OvJ moeten afwijzen dan wel bij de OvJ erop moeten aandringen om conform de beleidsregels eerst de CCR te benaderen.
Volgens vaste jurisprudentie is het niet naleven van de Aanwijzing T&I R een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). Gelet hierop zijn de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek verkregen gegevens niet rechtmatig verkregen als bedoeld in artikel 3, tweede lid van de Wet politiegegevens (Wpg). Verweerder had daarom niet op grond van de Wpg over de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek vergaarde gegevens mogen beschikken.
14.2.
In de tweede plaats heeft eiser aangevoerd dat noch op het fysieke strafdossier noch op de gegevens als opgenomen in het strafdossier de Wpg van toepassing is. De gegevens als opgenomen in het strafdossier kunnen niet als politiegegevens als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a., van de Wpg worden aangemerkt, omdat een disciplinaire bestraffing en het onderzoek daartoe niet behoren tot de politietaak als omschreven in artikel 3 en 4 van de Politiewet 2012 (Politiewet). Om die reden kunnen deze gegevens niet op grond van artikel 16 van de Wpg aan verweerder worden verstrekt.
Op de gegevens als vervat in het fysieke strafdossier is, na inzending van een exemplaar van het fysieke dossier aan het Openbaar Ministerie (OM), de Wpg niet langer van toepassing. Het fysieke strafdossier had niet onder het BVI/BI mogen blijven, omdat de gegevens niet (langer) worden verwerkt ter uitvoering van een politietaak.
Op grond van artikel 15, tweede lid, van de Wpg in verbinding met artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder c., van het Besluit Politiegegevens dient, ingeval van verwerking voor een intern integriteitsonderzoek onder verantwoordelijkheid van de korpschef, de verstrekking van politiegegevens te worden geweigerd.
Een verstrekking van politiegegevens door de rechtsvoorganger van verweerder in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1 van de Wpg aan de rechtsvoorganger van verweerder als werkgever als bedoeld in artikel 16 van de Wpg heeft nimmer plaatsgevonden. Ter onderbouwing hiervan wijst eiser naar een brief van de regionale eenheid Midden-Nederland van 23 september 2014 en artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f., van de Wpg (protocolplicht), waarin is bepaald dat de verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1 van de Wpg zorg draagt voor de vastlegging van politiegegevens.
Eiser betwist dat de OvJ zijn instemming als bedoeld in de Aanwijzing Wet politiegegevens (Aanwijzing Wpg) aan verweerder heeft verleend om de gegevens als opgenomen in het door het BVI/BI opgebouwd en opgesteld onderzoeksrapport in het kader van het disciplinair onderzoek te gebruiken, nu hiervan niet is gebleken. In het disciplinair rapport van 4 september 2012 staat dat aan [B], teamleider van het strafrechtelijk en het disciplinair onderzoek, toestemming is verleend. Evenmin is gebleken dat verweerder om instemming van de OvJ heeft verzocht.
Artikel 365 van het WvSv staat er aan in de weg dat het OM het strafdossier verstrekt en/of zich over een verstrekking uitlaat.
In het kader van de Wpg wordt eiser geen rechtsbescherming geboden.
De Wpg voorziet niet in een rechterlijke of andere onafhankelijke toetsing voorafgaand aan de beslissing tot verstrekking van politiegegevens. Dit is niet conform het arrest van het Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 14 september 2010, het Sanoma-arrest, appl. nr. 38224/03. De wetgever had derhalve de bevoegdheid om politiegegevens aan zichzelf te verstrekken zonder onafhankelijke controle vooraf niet aan verweerder mogen toedelen.
Eiser is van mening dat artikel 16 van de Wpg onverbindend is dan wel op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing dient te worden gelaten, nu in artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) als doeleinden niet is vermeld het onderzoek naar de noodzaak tot het treffen van een disciplinaire maatregel dan wel het daadwerkelijk opleggen van een disciplinaire maatregel. Bovendien heeft de wetgever bij het tot stand brengen van de Wpg nagelaten de ingrijpendheid van een dergelijke inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer te betrekken.
14.3.
In de derde plaats heeft eiser aangevoerd dat op gegevens uit het strafdossier slechts de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) en de Aanwijzing verstrekking strafvorderlijke gegevens voor buiten de strafrechtspleging gelegen doeleinden (Aanwijzing Wjsg) van toepassing zijn. Ter zake van de verstrekking van strafvorderlijke gegevens aan een derde, zoals verweerder, gelden op grond van de Wjsg voorwaarden waaraan in het onderhavige geval niet is voldaan.
14.4.
In de vierde plaats heeft eiser aangevoerd dat de officier van justitie kan bepalen dat gegevens verkregen op grond van bijzondere opsporingsbevoegdheden als bedoeld de artikelen 125n en 126dd van het WvSv kunnen worden gebruikt voor verwerking met het oog op het verkrijgen van inzicht in de betrokkenheid van personen bij misdrijven en handelingen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, onderdelen a. en b., van de Wpg. Een disciplinair onderzoek behoort niet tot deze doeleinden. Eiser heeft verder betwist dat de OvJ een beslissing als bedoeld in voormelde artikelen heeft genomen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat in de Memorie van Toelichting bij de Wpg (Kamerstukken II, 2005/2006, 30327, nr. 3, p. 16) het volgende staat:
“Overigens geldt voor gegevens die onder het regime van artikel 125n en 126dd van het Wetboek van Strafvordering vallen, dat de speciale regeling die voor de omgang met deze gegevens in het Wetboek van Strafvordering is getroffen, voor gaat en dat de verstrekkingsbepalingen van de Wet politiegegevens daarop dan ook niet van toepassing zijn.”
Gelet op het voorgaande heeft eiser gesteld dat op de gegevens die zijn verkregen op grond van bijzondere opsporingsbevoegdheden als bedoeld de artikelen 125n en 126dd van het WvSv en die zijn opgenomen in het onderzoeksrapport, de verstrekkingenbepalingen van de Wpg niet van toepassing zijn. Gelet hierop en op het ontbreken van een beslissing van de OvJ over de verwerking van deze gegevens, is de verstrekking op grond van de Wpg van de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport onrechtmatig als bedoeld in artikel 3 van de Wpg.
14.5.
In de vijfde plaats heeft eiser aangevoerd dat, ingeval verstrekking van de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport op grond van de Wpg mogelijk is, de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) en richtlijn 95/46/EG van het Europese Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (Richtlijn), de verstrekking van de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport aan verweerder in de weg staat.
Immers, de Wbp is niet van toepassing op verwerking van persoonsgegevens ten behoeve van de politietaak als bedoeld in artikel 3 en 4 van de Politiewet en de Richtlijn is niet van toepassing op verwerking van politiegegevens wat betreft de activiteiten verricht op strafrechtelijk gebied. Echter, het treffen van disciplinaire maatregelen wordt niet in de uitzonderingsbepalingen van de Wbp of de Richtlijn genoemd. Gelet hierop is de Wbp van toepassing op de onderhavige verstrekking van gegevens op grond van de Wpg. Op grond van de Wbp en de Richtlijn mogen persoonsgegevens niet (verder) worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor zij zijn verkregen. Deze situatie doet zich voor, nu de gegevens zijn verkregen in het kader van de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Een disciplinair onderzoek is naar zijn aard wezenlijk anders.
Verweerder heeft eiser in het kader van de Wbp en de Richtlijn geen passende waarborgen geboden. Zo is hij niet in kennis gesteld van de voorgenomen verstrekking noch zijn hem doeltreffende rechtsmiddelen geboden om hiertegen te kunnen ageren.
14.6.
In de zesde plaats heeft eiser aangevoerd dat, indien de verstrekking van een exemplaar van het onderzoeksdossier niet op basis van de Wjsg of enig ander wettelijke grondslag heeft plaatsgevonden, verweerder door gebruik te maken van het tijdens het strafrechtelijk onderzoek naar eiser verkregen bewijs een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht, nu de verkrijging van het strafdossier niet bij wet is voorzien en niet heeft plaatsgevonden overeenkomstig een van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde rechtvaardigingsgronden. Op grond van artikel 13 en 17 van het EVRM dient schending van artikel 8 van het EVRM tot bewijsuitsluiting te leiden.
15. Verweerder heeft, onder meer en kort samengevat, aangevoerd dat het BVI/BI onderdeel is van de politie en zowel strafrechtelijke als disciplinaire onderzoeken verricht. In het door het BVI/BI opgebouwd en opgesteld onderzoeksrapport zijn politiegegevens als bedoeld in de Wpg opgenomen. Het onderzoeksrapport berust onder de politie en blijft ook na verzending van een exemplaar naar de OvJ/het OM onder de politie rusten. Na inzending van het onderzoeksrapport aan het OM en de verwerking van de in het onderzoeksrapport opgenomen gegevens door het OM in een strafdossier is op deze gegevens tevens de Wjsg van toepassing. Op de onderzoeksgegevens is na inzending aan het OM zowel de Wjsg als, voor de gegevens die zich nog onder de politie bevinden, de Wpg van toepassing. Op de gegevens van het strafrechtelijk onderzoek als opgenomen in het onderzoeksrapport is dan ook zowel de Wjsg als de Wpg van toepassing.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, sub 2, van de Wpg mocht tot 1 januari 2013 de korpsbeheerder en mag met ingang van 1 januari 2013 de korpschef van politie in verband met zijn gezag en zeggenschap over de politie beschikken over informatie uit strafrechtelijke onderzoeken ten behoeve van disciplinaire bestraffing. Hiervoor is toestemming van de OvJ niet vereist. Bij een voorgenomen verstrekking op grond van de Wpg vindt in strafzaken wel afstemming met het OM plaats. Het OM toetst of verstrekking van deze gegevens zich verzet tegen de belangen van opsporing en vervolging. Als de OvJ van mening is dat dat niet het geval is, verleent de OvJ instemming aan verweerder als verantwoordelijke in de zin van de Wpg. In het kader van verstrekking van politiegegevens op grond van de Wpg is dus geen sprake van toestemming van de OvJ, maar van instemming van de OvJ als bedoeld in de Aanwijzing Wpg. Ook in de onderhavige geval heeft de OvJ vorenbedoelde belangen afgewogen tegen het belang van verstrekking en heeft geconcludeerd dat het strafvorderlijk belang zich niet verzet tegen verstrekking van de onderzoeksgegevens in verband met het disciplinaire onderzoek. Na instemming van de OvJ is het in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgebouwd en opgesteld onderzoeksrapport “één op één” in het disciplinair onderzoek gebruikt.
Volgens verweerder is geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, nu in het kader van het strafrechtelijke onderzoek het gebruik van diverse onderzoeksmiddelen conform de daarvoor bestemde regels is geschied. Verweerder is verder van mening dat niet is gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM, nu verweerder het algemeen belang bij integere politiemedewerkers zwaarder heeft mogen achten dan het belang van eisers privacy.
16. De rechtbank is van oordeel dat hetgeen onder 14. en met 14.6. staat niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag.
16.1.
Met betrekking tot wat onder 14.1. staat overweegt de rechtbank het volgende.
Niet in geschil is dat de onderhavige zaak een typische rijksrecherchezaak is en dat de OvJ niet overeenkomstig de Aanwijzing T&I R de CCR heeft benaderd, nu hij geen gebruik heeft gemaakt van het “Zaaksformulier CCR”. Echter, verweerder heeft ter zitting van 13 oktober 2014 verklaard dat de OvJ voorafgaand aan het verzoek om het BVI/BI het strafrechtelijk onderzoek te laten verrichten de CCR wel mondeling heeft gevraagd een beslissing te nemen over het al dan niet inzetten van de rijksrecherche voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar eiser en dat de CCR mondeling heeft besloten de rijksrecherche niet hiervoor in te zetten. Dit verklaart waarom het einddossier dat ten aanzien van eiser als verdachte is opgemaakt geen “Zaaksformulier CCR” en/of een schriftelijke beslissing van de CCR over het al dan niet inzetten van de rijksrecherche bevat. Gelet op het voormelde valt niet in te zien waarom verweerder in de persoon van de plaatsvervangend korpschef politie Utrecht het verzoek van de OvJ om het BVI/BI het strafrechtelijk onderzoek naar eiser te laten doen had moeten afwijzen dan wel bij de OvJ had moeten aandringen om alsnog overeenkomstig de Aanwijzing T&I R door middel van een “Zaaksformulier CCR” een schriftelijke beslissing over het al dan niet inzetten van de rijksrecherche te verkrijgen.
Anders dan eiser heeft gesteld, maakt de omstandigheid dat in het bestreden besluit niet staat dat de OvJ voormeld mondeling overleg met de CCR heeft gehad waarop de CCR een mondelinge beslissing heeft genomen, niet dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Door op verzoek van de OvJ het strafrechtelijk onderzoek door het BVI/BI te laten uitvoeren, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet de schijn van partijdigheid gewekt. Hierbij is van belang dat de rechtbank niet van onvoldoende objectiviteit is gebleken noch van een noodzaak anderszins de rijksrecherche bij het onderzoek te betrekken.
Het betoog dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het WvSv, zodat de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek verkregen gegevens als onrechtmatig moeten worden aangemerkt en dat verweerder daarom op grond van de Wpg niet over deze gegevens had mogen beschikken, onderschrijft de rechtbank niet. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser geen beroep toekomt op de Aanwijzing T&I R, omdat die Aanwijzing geen waarborgnorm voor eiser bevat, maar slechts een instructienorm bestemd voor de interne besluitvorming binnen het OM. De daarin genoemde voorschriften lenen zich immers naar hun inhoud en strekking niet ertoe jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast (vergelijk een arrest van de Hoge Raad 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9222, ten aanzien van de Circulaire taken en inzetcriteria rijksrecherche van 10 juli 1997, en een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:157).
16.2.
Met betrekking tot wat onder 14.2. en 14.3. staat overweegt de rechtbank het volgende.
16.2.1.
In artikel 1, aanhef en onder a, van de Wpg is bepaald dat in de Wpg en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder politiegegeven: elk persoonsgegeven dat in het kader van de uitoefening van de politietaak wordt verwerkt.
In artikel 1, aanhef en onder b, van de Wpg is bepaald dat in de Wpg en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder politietaak: de taken, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste lid, van de Politiewet.
Artikel 3 van de Politiewet luidt: De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
Gelet op voormelde bepalingen is de rechtbank van oordeel dat de gegevens die zijn verkregen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek en die zijn opgenomen in het onderzoeksrapport als politiegegevens als bedoeld in artikel 1 van de Wpg dienen te worden aangemerkt. Deze kwalificatie wordt deze gegevens niet ontnomen door deze gegevens vervolgens op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d., onderdeel 2, van de Wpg te verstrekken.
16.2.2.
De rechtbank is gelet op het voormelde van oordeel dat op de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek verkregen gegevens als opgenomen in het onder het BVI/BI berustend onderzoeksrapport de Wpg van toepassing is. Op het moment van het versturen van het onderzoeksrapport naar het OM en de verwerking hiervan door het OM is sprake van samenloop van wetgeving, nu vanaf dat moment zowel de Wpg als de Wjsg en de daarbij behorende Aanwijzing wet justitiële en strafvorderlijke gegevens van toepassing zijn op de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport. Gesteld noch gebleken is van een bepaling in de Wpg dan wel in de Wjsg die zich ertegen verzet dat als een van deze regimes op gegevens van toepassing is de gegevens niet meer op grond van het andere regime verstrekt mogen worden. Eisers stelling dat het fysieke strafdossier niet onder het BVI/BI had mogen blijven, omdat de gegevens niet (langer) worden verwerkt ter uitvoering van een politietaak, verwerpt de rechtbank als niet gemotiveerd en niet onderbouwd. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank eisers stelling dat op de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport slechts de Wjsg van toepassing is.
16.2.3.
Nu op de in het onderzoeksrapport opgenomen gegevens ook de Wpg van toepassing is en verweerder heeft gesteld dat verstrekking van de in het onderzoeksrapport opgenomen gegevens op grond van de Wpg heeft plaatsgevonden, treft de stelling dat niet aan de verstrekkingsbepalingen als neergelegd in de Wjsg is voldaan, geen doel.
16.2.4.
De rechtbank verwerpt eisers stelling, dat op grond van artikel 15, tweede lid, van de Wpg in verbinding met artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit Politiegegevens , ingeval van verwerking voor een intern integriteitsonderzoek onder verantwoordelijkheid van de korpschef, de verstrekking van politiegegevens dient te worden geweigerd. Immers, voormelde artikelen zijn geen dwingende maar zogenaamde KAN-bepalingen.
16.2.5.
Verweerder heeft in het aanvullend verweerschrift van 20 mei 2014 verklaard, dat de toenmalige korpsbeheerder van de politieregio Utrecht als verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, onderdeel 1, van de Wpg, zoals dat tot 1 januari 2013 luidde, de politiegegevens als opgenomen in onderzoeksrapport op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d., van de Wpg, zoals dat tot 1 januari 2013 luidde, aan zichzelf heeft verstrekt door deze aan de toenmalige korpschef van de politieregio Utrecht ter beschikking te stellen.
Eiser heeft deze verklaring weersproken en ter onderbouwing verwezen naar een brief van de regionale eenheid Midden-Nederland van 23 september 2014 in samenhang met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f., van de Wpg. De rechtbank ziet in de enkele omstandigheid, dat verweerder in zijn bedrijfsprocesssensysteem niet heeft geregistreerd dat hij de ten aanzien van eiser verwerkte politiegegevens op grond van de Wpg aan zichzelf heeft verstrekt, echter geen aanleiding om geen geloof aan voormelde verklaring van verweerder te hechten.
16.2.6.
Anders dan eiser heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat uit het disciplinair rapport van 4 september 2012, in de door eiser aangehaalde tekst, wel blijkt dat de OvJ zijn instemming als bedoeld in de Aanwijzing Wpg aan verweerder heeft verleend. De enkele omstandigheid dat in dit rapport het woord “toestemming” in plaats van “instemming” staat leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
16.2.7.
Eisers enkele stelling dat artikel 365 van het WvSv er aan in de weg staat dat het OM het strafdossier verstrekt en/of zich over een verstrekking uitlaat, verwerpt de rechtbank als onbegrijpelijk nu dit artikel zich richt tot de rechtbank die een vonnis heeft gewezen.
16.2.8.
Eisers stelling dat hem in het kader van de Wpg geen rechtsbescherming wordt geboden, verwerpt de rechtbank. Immers, paragraaf 4 van de Wpg voorziet in rechten van betrokkenen, waaronder de mogelijkheid om tegen de in artikel 29 van de Wpg bedoelde beslissingen een rechtsmiddel in te stellen.
16.2.9.
De rechtbank stelt vast, dat eiser de stelling dat de wetgever de bevoegdheid om politiegegevens aan zichzelf te verstrekken zonder onafhankelijke controle voorafgaand aan een voorgenomen verstrekking niet aan verweerder had mogen toedelen, niet heeft voorzien van een nadere motivering of van een dragende onderbouwing. De enkele verwijzing naar bepaalde passages in het Sanoma-arrest kan niet als zodanig worden aangemerkt. Immers, in dit arrest, dat ziet op journalistieke bronbescherming en waarbij het EHRM heeft geoordeeld dat een inbreuk op één van de door het EVRM gewaarborgde rechten bij wet dient te zijn voorzien, is voor eisers stelling geen aanknopingspunt te vinden. Nu een inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht van betrokkenen ten aanzien van wie politiegegevens kunnen worden verwerkt bij wet is voorzien, te weten in de Wpg, is van strijd met het rechtsoordeel van het EHRM als neergelegd in het Sanoma-arrest geen sprake. Gelet op het voorgaande verwerpt de rechtbank voormelde stelling van eiser als onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd.
16.2.10.
Eisers stelling, dat het doel waarvoor de politiegegevens zijn verstrekt niet onder het bereik van artikel 8 van het EVRM valt en daarom artikel 16 van de Wpg onverbindend moet worden verklaard dan wel op grond van artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing moet worden gelaten, onderschrijft de rechtbank niet. Hieraan ligt het volgende ten grondslag.
De feiten waarop de informatieverstrekking ziet, hebben rechtsreeks betrekking op het functioneren van eiser als politieagent. Het is de wettelijke taak van verweerder om op het handelen van zijn medewerkers toezicht uit te oefenen, waarbij verweerder een zwaarwegend belang heeft, namelijk de bewaking van de integriteit van het politieapparaat. Indien in het kader van dat toezicht blijkt dat de integriteit van een medewerker in het gedrang is, moet hij daartegen kunnen optreden. De uitoefening van voormelde toezichthoudende taak en in het verlengde daarvan het disciplinair optreden is in het belang van de openbare veiligheid. Men moet er immers van uit kunnen gaan dat personen die zijn aangesteld ter bescherming van de openbare veiligheid, ook daadwerkelijk integer zijn.
De rechtbank verwerpt eisers stelling dat de wetgever de ingrijpendheid van de inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij verstrekking van politiegegevens niet heeft betrokken, nu deze berust op onjuiste lezing van de wetsgeschiedenis van de totstandkoming en wijzigingen van de Wpg.
16.3.
Met betrekking tot wat onder 14.4. staat overweegt de rechtbank het volgende.
Hoewel in de Memorie van Toelichting staat dat bij samenloop van het WvSv en de Wpg met betrekking tot bepaalde gegevens de verstrekkingenbepalingen van het WvSv voorgaan op de verstrekkingenbepalingen van de Wpg, is gesteld noch gebleken dat de wetgever dit vervolgens ook in wet- of regelgeving heeft opgenomen die ten tijde in geding gelding had. Reeds hierom kan eisers betoog als vermeld onder 14.4. niet worden onderschreven.
16.4.
Met betrekking tot wat onder 14.5. staat overweegt de rechtbank het volgende.
Nu de Richtlijn is geïmplementeerd in de Wbp, beoordeelt de rechtbank hetgeen onder 14.5. staat aan de hand van Wbp. Onbestreden is dat verweerder als verantwoordelijke in de zin van de Wbp eiser niet op de hoogte heeft gesteld van de verstrekking. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit echter niet tot bewijsuitsluiting. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag. Hoewel eiser heeft gesteld dat sprake is van verschillende doeleinden, heeft hij niet gesteld en is de rechtbank evenmin gebleken dat de wijze van verstrekking onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor persoonsgegevens zijn verkregen als bedoeld in artikel 9 van de Wbp. Voorts is van belang dat de verstrekking van de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport op zichzelf een inbreuk is op eisers privacy, die zich ook uitstrekt over de werkplek. Deze gegevens zijn aan te merken als persoonsgegevens in de zin van de Wbp. In de Wbp is de verwerking van persoonsgegevens geregeld, waaronder het verstrekken door middel van doorzending van gegevens betreffende een identificeerbare natuurlijk persoon, op geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde wijze. In artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp is bepaald dat persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer prevaleert. Naar het oordeel van de rechtbank was er een gerechtvaardigd belang, namelijk de bewaking van de integriteit van het politieapparaat, om over de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport te beschikken. Van een prevalerend belang of prevalerend recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van eiser is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Nu verweerder als verantwoordelijke in de zin van de Wbp met de inbreuk op de privacy van eiser is gebleven binnen de grenzen van de Wbp is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport op zodanig onrechtmatige wijze verkregen zijn dat zij in redelijkheid niet door verweerder mochten worden gebruikt.
16.5.
De rechtbank is van oordeel dat hetgeen is aangevoerd als vermeld onder 14.6. faalt, nu de gegevens zijn en mochten worden verstrekt op grond van de Wpg.
16.6.
Concluderend komt de rechtbank dan ook tot het oordeel, dat geen sprake is van een situatie waarin de onderzoeksgegevens zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Verweerder heeft deze onderzoeksgegevens derhalve aan de besluitvorming in het kader van de disciplinaire bestraffing ten grondslag mogen leggen.
17. Eiser heeft aangevoerd dat nu geen sprake is van verwerking en/of verstrekking overeenkomstig de Wpg, medewerkers van het BVI/VI en verweerder de op hun rustende geheimhoudingsplicht hebben geschonden. Nu het door verweerder gehanteerd adagium luidt “Lekken is vertrekken.”, terwijl vorenbedoelde medewerkers en verweerder niet disciplinair zijn gestraft, is het bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
18. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen onder 16. tot en met 16.6. staat, voormeld beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel faalt.
19. Ten bewijze van de aan eiser verweten gedraging als onder 9.1. vermeld heeft verweerder verwezen naar het proces-verbaal van relaas, zaakdossier 1, WOD van 30 juli 2012 (zaakdossier 1, WOD).
20. Eiser heeft over de gedraging als onder 9.1. vermeld, aangevoerd dat verweerder ten onrechte waarde heeft gehecht aan de verklaring van [betrokkene 1]. Tijdens het eerste verhoor heeft [betrokkene 1] aangegeven onder invloed te zijn van medicijnen en tijdens het tweede verhoor heeft hij aangegeven het allemaal niet meer te weten en in de war te zijn. De verklaring van [betrokkene 1] is niet waarheidsgetrouw, hetgeen door [betrokkene 1] wordt bevestigd, nu hij is teruggekomen van zijn verklaring. [betrokkene 1] kampt bovendien met psychische problemen waarvoor hij behandeling krijgt.
Daarnaast ontkent eiser ten stelligste geheime politie-informatie aan [betrokkene 1] te hebben doorgespeeld. Eiser heeft altijd gezegd dat [betrokkene 1] alle informatie zelf heeft aangedragen. Hij is bij eiser gekomen met de mededeling dat zijn gezin werd bedreigd, waarop eiser hem, na raadplegen van de systemen, heeft gewaarschuwd en heeft gezegd dat [betrokkene 1] meteen de politie moest bellen als hij ze weer zag. Dit valt volgens eiser binnen zijn taakomschrijving.
21. Uit zaakdossier 1, WOD blijkt dat de OvJ een bevel tot pseudokoop heeft gegeven. Op grond van hiervan zijn twee nep-registraties in de politiesystemen gemaakt betreffende een auto met kenteken [kenteken]. Een pseudokoper heeft [betrokkene 1] benaderd en hem gevraagd een kenteken te laten checken bij zijn contact bij de politie. De pseudokoper heeft [betrokkene 1] een papiertje gegeven met het kenteken [kenteken] en heeft daarbij vermeld dat het om een donkere terreinwagen zou gaan. [betrokkene 1] heeft de pseudokoper een paar dagen later weer ontmoet en hem de verzonnen registratie qua inhoud en strekking vrijwel identiek doorgegeven. Uit het politiesysteem is gebleken dat alleen eiser het kenteken [kenteken] en de verzonnen registratie heeft geraadpleegd. Bij eisers aanhouding is in zijn tas een afgescheurd stukje papier aangetroffen met daarop aan de ene kant [kenteken] en aan de andere kant RG Lease 7301-BE Apeldoorn. De pseudokoper heeft het papiertje alsmede zijn eigen handschrift herkend als het papiertje dat hij aan [betrokkene 1] heeft gegeven.
Eiser heeft blijkens zaakdossier 1, WOD over de onder 9.1. vermelde gedraging op 29 mei 2012, 31 mei 2012 en 7 juni 2012 verklaringen afgelegd. Hij heeft verklaard dat hij niet weet hoe het briefje in zijn tas is gekomen, dat hij het briefje niet van [betrokkene 1] heeft gekregen, dat hij [betrokkene 1] wel kent, maar hem nooit heeft geholpen met een kenteken of iets dergelijks, dat [betrokkene 1] dacht dat er bij hem werd ingebroken en dat hij vreesde voor zijn gezin, dat hij tegen [betrokkene 1] had gezegd dat ‘het foute boel was, dat ze bekend waren als rippers, dat hij naar de politie moest gaan, en dat ze wel gezien waren in de regio’ en dat hij de tekst ‘RG lease 7301-BE Apeldoorn’ op het briefje herkende als zijn handschrift.
Uit zaakdossier 1, WOD blijkt dat ook [betrokkene 1] op 29 en 30 mei 2012 verschillende verklaringen heeft afgelegd over de onder 9.1. vermelde gedraging. Zo heeft hij verklaard dat hij van [C] € 70,- heeft gekregen, dat hij [C] in ruil voor geld iets had verteld, dat hij het kenteken van [C] op een papiertje heeft gekregen, dat hij dit papiertje aan [eiser] heeft afgegeven en aan [eiser] politie-informatie had gevraagd, dat hij [eiser] herkende op de aan hem getoonde foto van eiser, dat [eiser] hem één of twee dagen later informatie had gegeven. Verder verklaarde hij dat [eiser] hem eerder ook had geholpen, dat hij [eiser] toen een kenteken had gegeven dat [eiser] voor hem zou nakijken, dat [eiser] heeft verklaard dat hij grote problemen kon krijgen met het nakijken van een kenteken, dat hij tegen [eiser] heeft gezegd dat hij een auto had gezien, omdat hij bang was dat [eiser] de informatie niet zou verstrekken als het voor een ander was, dat hij [eiser] soms niet liet afrekenen, omdat hij rustig was, niet voor problemen zorgde en omdat hij wist dat [eiser] een politieman is en het voordelen heeft een politieman te vriend te houden.
22. Ten bewijze van de aan eiser verweten gedraging als onder 9.2. vermeld heeft verweerder verwezen naar het proces-verbaal van relaas, zaakdossier 2, OVC van 30 juli 2012 (zaakdossier 2, OVC).
23. Over deze gedraging heeft eiser aangevoerd dat de signalering van [betrokkene 2] ten tijde van ontdekken reeds een jaar oud was en was daarom, gelet op eisers ervaring, in zijn optiek een overduidelijke fout, te meer nu [betrokkene 2] net was vrijgekomen. Dat verweerder deze verklaring onvoldoende acht, maakt niet dat zij feitelijk niet juist is.
24. Uit zaakdossier 2, OVC blijkt dat middels een bevel opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel de gesprekken in de auto van eiser, een Seat Ibiza met kenteken [kenteken], tussen 27 april 2012 en 28 mei 2012 zijn opgenomen, afgeluisterd en op schrift gesteld. Op 8 mei 2012 is een gesprek opgenomen, waarin eiser tegen een op dat moment nog onbekende man uitlegde dat hij twee keer gesignaleerd stond voor 311, inbraak. Tevens vertelde hij welke boetes de onbekende man open had staan. Eiser gaf tevens advies over hoe de onbekende man zijn naam zou moeten opgeven aan de politie en wanneer signaleringen wel of niet naar voren kwamen. Tijdens dat gesprek zegt eiser tegen de onbekende man dat hij ’s nachts geen spullen buiten moet brengen.
Uit onderzoek is gebleken dat de onbekende man [betrokkene 2] was. Uit onderzoek is tevens gebleken dat eiser op 26 september 2011, 17 maart 2012, 22 maart 2012, 1 mei 2012 en 3 mei 2012 de politiesystemen heeft geraadpleegd op [betrokkene 2].
In zaakdossier 2, OVC van 30 juli 2012 staat dat uit onderzoek is gebleken dat [betrokkene 2] gesignaleerd staat voor Opsporing en Aanhouding voor twee regio’s in verband met artikel 311 van het Wetboek van Strafrecht met signaleringsdata 18 februari 2011 en 17 juni 2011. Tevens was er een aandachtsvestiging op zijn huis.
Eiser heeft over de onder 9.2. vermelde gedraging verklaringen afgelegd op 30 mei 2012, 31 mei 2012, 7 juni 2012 en 4 juli 2012. Eiser heeft verklaard dat hij [betrokkene 2] al zeker twee jaar kende, dat hij meerdere malen uit interesse de politiesystemen had geraadpleegd op [betrokkene 2], dat [betrokkene 2] hem niet had gevraagd hem na te trekken of in de systemen te kijken, dat hij zich niet kon herinneren met [betrokkene 2] in de auto te hebben gezeten, dat hij zijn stem niet herkende van een geluidsfragment van een gesprek in de auto, dat hij zich wel herinnerde dat hij gezegd heeft dat je een ‘E’ moet intikken als voorletter, dat vaker bij [betrokkene 2] ter sprake is gekomen dat [betrokkene 2] gesignaleerd stond.
is over de onder 9.2. vermelde gedraging niet gehoord.
25. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van hetgeen onder 21. en 24. staat, heeft kunnen concluderen dat eiser de onder 9.1. en 9.2. vermelde gedragingen heeft begaan. Dat eiser van mening is dat deze gedragingen zouden behoren tot het uitoefenen van zijn politietaak kan hem niet baten. Hij wist en behoorde te weten dat hij deze gegevens uit de politiesystemen, waarin vertrouwelijke en geheime gegevens staan, niet aan derden mocht doorgeven.
26. De stelling van eiser dat de verklaring van [betrokkene 1] niet waarheidsgetrouw zou zijn, omdat hij psychische problemen heeft en hij wilde voorkomen dat zijn vrouw in bewaring werd gesteld, doet niet af aan de overige bevindingen die de politie heeft gedaan, zoals uiteengezet onder 21. Reeds uit die bevindingen staat naar het oordeel van de rechtbank al voldoende vast dat eiser de onder 9.1. vermelde gedraging heeft begaan.
27. Eisers stelling dat hij de onder 9.1. vermelde gedraging niet heeft begaan, nu sprake was van een nep-registratie in de politiesystemen en hij daarom geen politiegegevens in de zin van de Wpg heeft doorgegeven aan een derde, onderschrijft de rechtbank evenmin. Verweerder heeft eiser niet tegengeworpen dat hij politiegegevens in de zin van de Wpg aan een derde heeft doorgegeven, maar vertrouwelijke gegevens uit politiesystemen. Het vermoeden bestond dat eiser gegevens uit politiesystemen, die vertrouwelijk zijn, aan derden zou doorspelen. Ten behoeve van een onderzoek hiernaar is gebruik gemaakt van nepregistraties en is een pseudokoper ingeschakeld. Uit dit onderzoek is gebleken dat eiser bepaalde gegevens die in de politiesystemen zijn opgenomen en die vertrouwelijk zijn aan een derde heeft doorgegeven. Dat deze gegevens niet als politiegegevens zijn aan te merken, omdat het om nepregistraties gaat, doet hier niet aan af. De door eiser aangevoerde stelling over de onder 9.2. vermelde gedraging dat hij dacht dat de signalering van [betrokkene 2] oud was, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij daarom deze gegevens aan [betrokkene 2] mocht doorgeven. Het betrof immers vertrouwelijke gegevens uit politie-systemen die niet voor een derde bedoeld zijn, hiervoor is niet relevant of de signalering oud was.
28. Gelet op het bovenstaande en het bepaalde in artikel 76, tweede lid, van het Barp is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aan eiser verweten gedragingen als onder 9.1. en 9.2. vermeld terecht heeft aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden waarin het zeer ernstig plichtsverzuim eiser niet kan worden toegerekend. Verweerder was, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dan ook bevoegd om eiser op grond van artikel 76, eerste lid, jo. artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. De rechtbank acht deze disciplinaire straf, gezien de aard en ernst van de gedragingen, de betekenis hiervan voor het functioneren van eiser binnen de politiedienst en de terecht gestelde eisen met betrekking tot betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die dienst, niet onevenredig aan het vastgestelde zeer ernstige plichtsverzuim. Met het begaan van de onder 9.1. en 9.2. vermelde gedragingen heeft eiser het vertrouwen dat in hem als politieagent en het vertrouwen dat in de politie in het algemeen is gesteld ernstig beschaamd. Eiser heeft een ernstige inbreuk gemaakt op de regels inzake het omgaan met vertrouwelijke politiegegevens en blijk gegeven van een gebrek aan integriteit en betrouwbaarheid dat zijn verwijdering uit het korps rechtvaardigt.
29. Nu de onder 9.1. en 9.2. verweten en vastgestelde gedragingen als zeer ernstig plichtsverzuim dienen te worden aangemerkt en zij de opgelegde disciplinaire straf van ontslag kunnen dragen, behoeven de overige aan eiser verweten gedragingen als vermeld onder 9.3. tot en met 9.8. en hetgeen eiser daartegen heeft aangevoerd geen bespreking. De rechtbank gaat daaraan dan ook voorbij.
30. Op grond van het voorgaande onderschrijft de rechtbank niet eisers stelling, dat hem niet op grond van de primaire grondslag, maar op grond van de subsidiaire grondslag ontslag had moeten worden verleend.
31. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6 van het EVRM tot stand is gekomen, nu eisers veroordeling niet onherroepelijk is. Eiser heeft tegen het arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 juli 2014 tijdig cassatie in het belang der wet ingesteld. Dat bij bestreden besluit wordt vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen is in strijd met de onschuldpresumptie. Eiser verwijst naar het arrest van het EHRM van 27 september 2011, nr. 23272/07 (Hrdalo vs. Kroatië) en het arrest van het EHRM van 21 maart 2000, nr. 28389/95 (Asan Rushitit vs. Oostenrijk).
32. Uit vaste jurisprudentie van de CRvB blijkt, dat het bestuursorgaan in het kader van een disciplinair onderzoek zelfstandig de feiten moet onderzoeken die tot het treffen van een disciplinaire maatregel aanleiding kunnen geven. Daarbij kan onder omstandigheden gebruik worden gemaakt van uit een strafrechtelijk onderzoek naar voren komende gegevens, maar van een verplichting om het beschikbaar komen van zodanige gegevens af te wachten is geen sprake. In een geval als het onderhavige, waarin een disciplinair ontslag aan de orde is en het dus niet gaat om een strafrechtelijke procedure, strekt de beschermende werking van artikel 6, tweede lid, van het EVRM zich niet tot eiser uit. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR3187). Reeds daarom gaat ook de vergelijking met de door eiser aangehaalde arresten van het EHRM niet op. Het beroep van eiser op artikel 6 van het EVRM slaagt daarom niet.
33. De stelling van eiser dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat verweerder bij het bestreden besluit heeft nagelaten om op het in de bezwaarfase gedane verzoek om proceskostenvergoeding te beslissen, passeert de rechtbank met toepassing van artikel 6:22 van Awb nu gesteld noch gebleken is dat eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad.
34. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, voorzitter, en mr. H. den Haan en
mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.