Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2015 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
de korpschef van politie, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Tegen dit arrest heeft eiser beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad.
Bij besluit van 19 september 2012 is eiser op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) in het belang van de dienst geschorst in zijn ambt.
- algemene dossier;
- zaakdossier 1, WOD;
- zaakdossier 2, OVC;
- zaakdossier 6, fietsplan,
Niet in geschil is dat eiser als verdachte in het strafproces wel de beschikking heeft over de stukken die deel uitmaken van het ten aanzien van hem opgestelde strafdossier. Tijdens de mondelinge verantwoording van 30 januari 2013 heeft eiser verklaard dat hij deze stukken heeft ontvangen.
Gelet op het voormelde en gezien de stukken die verweerder aan de rechtbank heeft doen toekomen alsmede de overige gedingstukken, acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht en geeft zij op grond van die gedingstukken en het verhandelde tijdens de zittingen een oordeel over het geschil.
Op de gegevens als vervat in het fysieke strafdossier is, na inzending van een exemplaar van het fysieke dossier aan het Openbaar Ministerie (OM), de Wpg niet langer van toepassing. Het fysieke strafdossier had niet onder het BVI/BI mogen blijven, omdat de gegevens niet (langer) worden verwerkt ter uitvoering van een politietaak.
Een verstrekking van politiegegevens door de rechtsvoorganger van verweerder in zijn hoedanigheid van verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1 van de Wpg aan de rechtsvoorganger van verweerder als werkgever als bedoeld in artikel 16 van de Wpg heeft nimmer plaatsgevonden. Ter onderbouwing hiervan wijst eiser naar een brief van de regionale eenheid Midden-Nederland van 23 september 2014 en artikel 32, eerste lid, aanhef en onder f., van de Wpg (protocolplicht), waarin is bepaald dat de verantwoordelijke als bedoeld in artikel 1 van de Wpg zorg draagt voor de vastlegging van politiegegevens.
Eiser betwist dat de OvJ zijn instemming als bedoeld in de Aanwijzing Wet politiegegevens (Aanwijzing Wpg) aan verweerder heeft verleend om de gegevens als opgenomen in het door het BVI/BI opgebouwd en opgesteld onderzoeksrapport in het kader van het disciplinair onderzoek te gebruiken, nu hiervan niet is gebleken. In het disciplinair rapport van 4 september 2012 staat dat aan [B], teamleider van het strafrechtelijk en het disciplinair onderzoek, toestemming is verleend. Evenmin is gebleken dat verweerder om instemming van de OvJ heeft verzocht.
“Overigens geldt voor gegevens die onder het regime van artikel 125n en 126dd van het Wetboek van Strafvordering vallen, dat de speciale regeling die voor de omgang met deze gegevens in het Wetboek van Strafvordering is getroffen, voor gaat en dat de verstrekkingsbepalingen van de Wet politiegegevens daarop dan ook niet van toepassing zijn.”
Gelet op het voorgaande heeft eiser gesteld dat op de gegevens die zijn verkregen op grond van bijzondere opsporingsbevoegdheden als bedoeld de artikelen 125n en 126dd van het WvSv en die zijn opgenomen in het onderzoeksrapport, de verstrekkingenbepalingen van de Wpg niet van toepassing zijn. Gelet hierop en op het ontbreken van een beslissing van de OvJ over de verwerking van deze gegevens, is de verstrekking op grond van de Wpg van de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport onrechtmatig als bedoeld in artikel 3 van de Wpg.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, sub 2, van de Wpg mocht tot 1 januari 2013 de korpsbeheerder en mag met ingang van 1 januari 2013 de korpschef van politie in verband met zijn gezag en zeggenschap over de politie beschikken over informatie uit strafrechtelijke onderzoeken ten behoeve van disciplinaire bestraffing. Hiervoor is toestemming van de OvJ niet vereist. Bij een voorgenomen verstrekking op grond van de Wpg vindt in strafzaken wel afstemming met het OM plaats. Het OM toetst of verstrekking van deze gegevens zich verzet tegen de belangen van opsporing en vervolging. Als de OvJ van mening is dat dat niet het geval is, verleent de OvJ instemming aan verweerder als verantwoordelijke in de zin van de Wpg. In het kader van verstrekking van politiegegevens op grond van de Wpg is dus geen sprake van toestemming van de OvJ, maar van instemming van de OvJ als bedoeld in de Aanwijzing Wpg. Ook in de onderhavige geval heeft de OvJ vorenbedoelde belangen afgewogen tegen het belang van verstrekking en heeft geconcludeerd dat het strafvorderlijk belang zich niet verzet tegen verstrekking van de onderzoeksgegevens in verband met het disciplinaire onderzoek. Na instemming van de OvJ is het in het kader van het strafrechtelijk onderzoek opgebouwd en opgesteld onderzoeksrapport “één op één” in het disciplinair onderzoek gebruikt.
Volgens verweerder is geen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs, nu in het kader van het strafrechtelijke onderzoek het gebruik van diverse onderzoeksmiddelen conform de daarvoor bestemde regels is geschied. Verweerder is verder van mening dat niet is gehandeld in strijd met artikel 8 van het EVRM, nu verweerder het algemeen belang bij integere politiemedewerkers zwaarder heeft mogen achten dan het belang van eisers privacy.
Het betoog dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het WvSv, zodat de in het kader van het strafrechtelijk onderzoek verkregen gegevens als onrechtmatig moeten worden aangemerkt en dat verweerder daarom op grond van de Wpg niet over deze gegevens had mogen beschikken, onderschrijft de rechtbank niet. Hieraan ligt ten grondslag dat eiser geen beroep toekomt op de Aanwijzing T&I R, omdat die Aanwijzing geen waarborgnorm voor eiser bevat, maar slechts een instructienorm bestemd voor de interne besluitvorming binnen het OM. De daarin genoemde voorschriften lenen zich immers naar hun inhoud en strekking niet ertoe jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast (vergelijk een arrest van de Hoge Raad 12 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9222, ten aanzien van de Circulaire taken en inzetcriteria rijksrecherche van 10 juli 1997, en een arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:157).
De feiten waarop de informatieverstrekking ziet, hebben rechtsreeks betrekking op het functioneren van eiser als politieagent. Het is de wettelijke taak van verweerder om op het handelen van zijn medewerkers toezicht uit te oefenen, waarbij verweerder een zwaarwegend belang heeft, namelijk de bewaking van de integriteit van het politieapparaat. Indien in het kader van dat toezicht blijkt dat de integriteit van een medewerker in het gedrang is, moet hij daartegen kunnen optreden. De uitoefening van voormelde toezichthoudende taak en in het verlengde daarvan het disciplinair optreden is in het belang van de openbare veiligheid. Men moet er immers van uit kunnen gaan dat personen die zijn aangesteld ter bescherming van de openbare veiligheid, ook daadwerkelijk integer zijn.
De rechtbank verwerpt eisers stelling dat de wetgever de ingrijpendheid van de inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer bij verstrekking van politiegegevens niet heeft betrokken, nu deze berust op onjuiste lezing van de wetsgeschiedenis van de totstandkoming en wijzigingen van de Wpg.
Hoewel in de Memorie van Toelichting staat dat bij samenloop van het WvSv en de Wpg met betrekking tot bepaalde gegevens de verstrekkingenbepalingen van het WvSv voorgaan op de verstrekkingenbepalingen van de Wpg, is gesteld noch gebleken dat de wetgever dit vervolgens ook in wet- of regelgeving heeft opgenomen die ten tijde in geding gelding had. Reeds hierom kan eisers betoog als vermeld onder 14.4. niet worden onderschreven.
Nu de Richtlijn is geïmplementeerd in de Wbp, beoordeelt de rechtbank hetgeen onder 14.5. staat aan de hand van Wbp. Onbestreden is dat verweerder als verantwoordelijke in de zin van de Wbp eiser niet op de hoogte heeft gesteld van de verstrekking. Naar het oordeel van de rechtbank leidt dit echter niet tot bewijsuitsluiting. Aan dit oordeel ligt het volgende ten grondslag. Hoewel eiser heeft gesteld dat sprake is van verschillende doeleinden, heeft hij niet gesteld en is de rechtbank evenmin gebleken dat de wijze van verstrekking onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor persoonsgegevens zijn verkregen als bedoeld in artikel 9 van de Wbp. Voorts is van belang dat de verstrekking van de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport op zichzelf een inbreuk is op eisers privacy, die zich ook uitstrekt over de werkplek. Deze gegevens zijn aan te merken als persoonsgegevens in de zin van de Wbp. In de Wbp is de verwerking van persoonsgegevens geregeld, waaronder het verstrekken door middel van doorzending van gegevens betreffende een identificeerbare natuurlijk persoon, op geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde wijze. In artikel 8, aanhef en onder f, van de Wbp is bepaald dat persoonsgegevens mogen worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de verantwoordelijke of van een derde aan wie de gegevens worden verstrekt, tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene, in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer prevaleert. Naar het oordeel van de rechtbank was er een gerechtvaardigd belang, namelijk de bewaking van de integriteit van het politieapparaat, om over de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport te beschikken. Van een prevalerend belang of prevalerend recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van eiser is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Nu verweerder als verantwoordelijke in de zin van de Wbp met de inbreuk op de privacy van eiser is gebleven binnen de grenzen van de Wbp is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM. Ook overigens ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat de gegevens als opgenomen in het onderzoeksrapport op zodanig onrechtmatige wijze verkregen zijn dat zij in redelijkheid niet door verweerder mochten worden gebruikt.
Daarnaast ontkent eiser ten stelligste geheime politie-informatie aan [betrokkene 1] te hebben doorgespeeld. Eiser heeft altijd gezegd dat [betrokkene 1] alle informatie zelf heeft aangedragen. Hij is bij eiser gekomen met de mededeling dat zijn gezin werd bedreigd, waarop eiser hem, na raadplegen van de systemen, heeft gewaarschuwd en heeft gezegd dat [betrokkene 1] meteen de politie moest bellen als hij ze weer zag. Dit valt volgens eiser binnen zijn taakomschrijving.
Uit onderzoek is gebleken dat de onbekende man [betrokkene 2] was. Uit onderzoek is tevens gebleken dat eiser op 26 september 2011, 17 maart 2012, 22 maart 2012, 1 mei 2012 en 3 mei 2012 de politiesystemen heeft geraadpleegd op [betrokkene 2].
is over de onder 9.2. vermelde gedraging niet gehoord.
Beslissing
mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse, leden, in aanwezigheid van mr. K.S. Smits, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2015.