ECLI:NL:RVS:2012:BX6829

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201024/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van een asielaanvraag door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling, die samen met haar minderjarig kind, een asielaanvraag heeft ingediend in Nederland. De aanvraag werd op 12 oktober 2011 door de minister voor Immigratie en Asiel afgewezen. De vreemdeling stelde dat de minister niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Italië, omdat zij als alleenstaande moeder met een jong kind behoort tot de kwetsbare groep vreemdelingen. De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond op 4 januari 2012. Hierop heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak op 2 juli 2012 behandeld. De vreemdeling voerde aan dat de minister onvoldoende rekening had gehouden met haar kwetsbare positie en dat de rapporten van de Schweizerische Flüchtlingshilfe en Th. Hammarberg niet in de eerdere uitspraak van 14 juli 2011 waren betrokken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de minister niet zonder meer kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, gezien de specifieke omstandigheden van de vreemdeling.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, omdat de minister ter zitting had toegelicht dat hij voorafgaand aan de overdracht van de vreemdeling aan Italië contact zou opnemen met de Italiaanse autoriteiten, zodat in haar bijzondere behoeften kon worden voorzien. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij de beoordeling van asielaanvragen van kwetsbare vreemdelingen.

Uitspraak

201201024/1/V4.
Datum uitspraak: 5 september 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
(de vreemdeling), mede voor haar minderjarig kind,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 4 januari 2012 in zaak nrs. 11/32994 en 11/32995 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling, mede voor haar minderjarig kind, om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 januari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2012, waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. E.H.J.M. de Bonth, advocaat te Schijndel, en de minister (thans: minister voor Immigratie, Integratie en Asiel), vertegenwoordigd door mr. P. van den Berg en mr. P. Groeneveld, beiden werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaak nr. 201200436/1/V4.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft op 4 augustus 2011 in Nederland een asielaanvraag ingediend. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
2.1. Hetgeen in de tweede grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat, samengevat en zakelijk weergegeven, de voorzieningenrechter heeft miskend dat de minister ten aanzien van Italië niet kon uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel omdat overdracht aan dat land strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voert de vreemdeling aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat zij als alleenstaande moeder met een zeer jong kind behoort tot de groep kwetsbare vreemdelingen die, zoals uit de door haar overgelegde stukken kan worden afgeleid, na overdracht aan Italië in een situatie komt te verkeren die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. De voorzieningenrechter heeft derhalve miskend dat de minister zijn oordeel dat geen aanleiding bestaat de behandeling van het asielverzoek op grond van artikel 3, tweede lid, van de Verordening aan zich te trekken, onvoldoende heeft gemotiveerd, aldus de vreemdeling.
2.3. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 (www.raadvanstate.nl; hierna: de uitspraak van 14 juli 2011) overwogen dat, samengevat weergegeven, uit het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter onderbouwt met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
In de onderhavige zaak heeft de vreemdeling in de besluitvormingsfase en in beroep bij de voorzieningenrechter aangevoerd dat voor haar als kwetsbare vreemdeling bij overdracht aan Italië een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en zich ter staving van dat standpunt, voor zover thans van belang, beroepen op de rapporten van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van mei 2011 en van Th. Hammarberg van 7 september 2011 (hierna: de rapporten van de SFH en Hammarberg), waarvan niet op voorhand kan worden gezegd dat ze niet relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan.
2.4. De minister heeft niet betwist dat de vreemdeling, als alleenstaande moeder met een jong kind, moet worden aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling als bedoeld in de rapporten van de SFH en Hammarberg.
2.5. Ten aanzien van de rapporten van de SFH en Hammarberg heeft de minister zich in het besluit, zoals nader toegelicht in beroep, op het standpunt gesteld dat daaruit niet kan worden afgeleid dat overdracht van de vreemdeling aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM en ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar de uitspraak van 14 juli 2011.
De door de vreemdeling ingeroepen rapporten van de SFH en Hammarberg zijn evenwel niet in de uitspraak van 14 juli 2011 betrokken. Nu in de betreffende rapporten bovendien, anders dan de documenten die in de uitspraak van 14 juli 2011 aan de orde waren, uitdrukkelijk wordt ingegaan op de positie van kwetsbare vreemdelingen, kan een op deze onderdelen van de rapporten van de SFH en Hammarberg toegespitste standpuntbepaling van de minister ten aanzien van de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten niet worden gemist en zijn deze rapporten derhalve in zoverre niet beoordeeld op de in het arrest in de zaak M.S.S. omschreven wijze. Om deze reden kon de voorzieningenrechter de minister dan ook niet zonder meer volgen in zijn standpunt dat in zijn algemeenheid ten opzichte van Italië mag worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gezien het vooroverwogene, het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2011 alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vernietigen.
4. De Afdeling ziet evenwel in hetgeen de minister ter zitting op 2 juli 2012 heeft aangevoerd, aanleiding te bezien of uit een oogpunt van finale geschillenbeslechting reden bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Zij overweegt hiertoe als volgt.
4.1. In de uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De rapporten van de SFH en Hammarberg schetsen ten opzichte van de in de uitspraak van 14 juli 2011 beoordeelde documenten geen wezenlijk ander beeld wat betreft de detentie- en levensomstandigheden van kwetsbare vreemdelingen, die worden geacht bijzondere hulpbehoeften te hebben, in die zin dat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat deze groep vreemdelingen in Italië geen opvang kan verkrijgen dan wel dat niet in die bijzondere behoeften kan worden voorzien.
Uit de rapporten van de SFH en Hammarberg kan weliswaar worden opgemaakt dat in Italië problemen bestaan met het als zodanig herkennen van kwetsbare vreemdelingen, met als gevolg dat de mogelijkheid bestaat dat zij van de benodigde hulp verstoken blijven, maar thans wordt ook in deze informatie geen aanleiding gezien voor de conclusie dat de vreemdeling niet aan Italië mag worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat de minister ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht. Gelet hierop wordt aangenomen dat de minister ook in het geval van de vreemdeling de Italiaanse autoriteiten voorafgaand aan haar overdracht op de hoogte zal stellen van haar persoonlijke omstandigheden, zodat in Italië in haar bijzondere behoeften kan worden voorzien.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de minister om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan. Hierin ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 12 oktober 2011 in stand blijven.
5. De minister dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 4 januari 2012 in zaak nr. 11/32994;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 12 oktober 2011, kenmerk 1107.12.1402;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. M.G.J. Parkins de Vin, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Walcott-Oliai
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012
555-633.
Verzonden: 5 september 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser