ECLI:NL:RVS:2013:BZ8387

Raad van State

Datum uitspraak
17 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201201819/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank inzake asielaanvragen van vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 januari 2012. De rechtbank had de aanvragen van twee vreemdelingen om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond verklaard en de besluiten van de minister van Justitie van 28 juni 2010 vernietigd. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank had moeten bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. De vreemdelingen hadden in 2009 asielaanvragen ingediend, maar het Eurodac-systeem toonde aan dat zij op illegale wijze Italië waren binnengekomen, waardoor Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van hun aanvragen volgens de Verordening (EG) 343/2003.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had volgens de Afdeling niet moeten oordelen dat de staatssecretaris nieuwe besluiten moest nemen, maar had moeten bepalen dat de rechtsgevolgen van de eerdere besluiten in stand blijven. De Afdeling oordeelt dat er geen reden is om aan te nemen dat de overdracht van de vreemdelingen aan Italië in strijd is met artikel 3 van het EVRM, en dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de vreemdelingen niet als kwetsbare personen moeten worden beschouwd die niet aan Italië mogen worden overgedragen. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 28 juni 2010 in stand blijven. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding van proceskosten van de vreemdelingen.

Uitspraak

201201819/1/V4.
Datum uitspraak: 17 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 januari 2012 in zaken nrs. 10/23929 en 10/25183 in de gedingen tussen:
[de vreemdeling A] en [de vreemdeling B] (hierna: vreemdeling 1), mede voor hun minderjarig kind
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 juni 2010 heeft de minister van Justitie aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 januari 2012 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag (lees: nieuwe besluiten op de aanvragen) neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdelingen hebben op 5 november 2009 onderscheidenlijk 4 november 2009 in Nederland asielaanvragen ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat de vreemdelingen op illegale wijze Italië zijn ingereisd en daar de buitengrens hebben overschreden van de landen die aan de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003 L 050; hierna: de Verordening) zijn verbonden. Niet in geschil is dat Italië op grond van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvragen.
3. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief onder meer dat de rechtbank aanleiding had moeten zien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit het door de vreemdelingen ingeroepen rapport van de Schweizerische Flüchtlingshilfe van mei 2011 (hierna: het rapport van de SFH) niet kan worden afgeleid dat de situatie van kwetsbare vreemdelingen in Italië van dien aard is dat de overdracht van deze vreemdelingen in het bijzonder in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3.1. In de uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 heeft de Afdeling overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int) is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waar de vreemdelingen zich in deze zaak op hebben beroepen geven geen aanleiding voor een ander oordeel. In het rapport van de SFH wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 september 2012 in zaak nr. 201201024/1/V4), thans geen aanleiding gezien voor de conclusie dat kwetsbare vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht.
De omstandigheid dat vreemdeling 1 psychische problemen heeft, leidt niet tot een ander oordeel, nu in het licht van het vooroverwogene onvoldoende aannemelijk is geworden dat zij, indien nodig, in Italië niet de benodigde medische zorg kan verkrijgen.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdelingen aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan.
3.2. Het betoog van de vreemdelingen dat de staatssecretaris, nu vreemdeling 1 een sterke band heeft met haar zus, gebruik had dienen te maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 15, eerste en tweede lid, van de Verordening, leidt evenmin tot het oordeel dat de vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. In hetgeen de vreemdelingen aanvoeren, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat vreemdeling 1 niet als afhankelijk familielid in de zin van artikel 15, eerste en tweede lid, van de Verordening kan worden beschouwd. Derhalve heeft de staatssecretaris in redelijkheid geen gebruik hoeven maken van de bevoegdheid om op grond van artikel 15 van de Verordening tot onverplichte behandeling van haar asielaanvraag over te gaan.
3.3. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen had de rechtbank aanleiding moeten zien met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 28 juni 2010 in stand blijven.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 28 juni 2010 in stand worden gelaten en voor zover zij de staatssecretaris heeft opgedragen nieuwe besluiten op de aanvragen te nemen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormelde besluiten met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze te worden veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 20 januari 2012 in zaken nrs. 10/23929 en 10/25183, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 28 juni 2010 in stand worden gelaten;
- de staatssecretaris heeft opgedragen nieuwe besluiten te nemen.
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 28 juni 2010 geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. G. van der Wiel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Wiel w.g. Van Loo
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2013
418-633.