ECLI:NL:RBDHA:2014:2407

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
VK-14_2279
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublin-regeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 19 februari 2014 uitspraak gedaan over de afwijzing van asielaanvragen van eisers, die gezamenlijk met hun minderjarige kinderen een verzoek om voorlopige voorziening hadden ingediend. De asielaanvragen waren op 28 januari 2014 afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die stelde dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvragen op basis van de Dublin-regeling. Eisers voerden aan dat de afwijzing onterecht was, omdat hun twee jongste kinderen in Nederland waren geboren en dat er gezondheidsproblemen waren bij hun oudste kind, die niet voldoende waren onderbouwd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de asielaanvraag van eisers als een herhaalde aanvraag moest worden beschouwd en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een hernieuwde toetsing rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de toegang tot voorzieningen in Italië gewaarborgd was en dat er geen systematische tekortkomingen waren in de ondersteuning van asielzoekers. De beroepen van eisers werden ongegrond verklaard en de verzoeken om een voorlopige voorziening werden afgewezen. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 14/2279 (voorziening) en 14/2277 (beroep)
AWB 14/2246 (voorziening) en 14/2243 (beroep)
V-nummers: [nummer] en [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter in vreemdelingenzaken van 19 februari 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1], eiser,[naam 2], eiseres,

mede namens hun minderjarige kinderen:
[naam 3], geboren op[geboortedag] 2004,
[naam 4], geboren op [geboortedag] 2008,
[naam 5], geboren op [geboortedag]2011,
[naam 6], geboren op [geboortedag] 2013,
gezamenlijk te noemen eisers,
gemachtigde: mr. S. Zwiers,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. T. Boekholt.

Procesverloop

Bij besluiten van 28 januari 2014 (hierna: de bestreden besluiten) zijn de asielaanvragen van eisers afgewezen.
Op 28 januari 2014 hebben eisers tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op hun beroep is beslist.
De behandeling van de verzoeken heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014. Eisers zijn ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. J.M. Walls, kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D. Habtab, tolk Tigrinja. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Verweerder heeft op 29 oktober 2010 een verzoek tot terugname van de behandeling van de asielaanvraag van betrokkenen aan Italië gericht. Italië heeft niet tijdig gereageerd op de terugnameverzoeken. Op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening (EG)343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening 343/2003) staat dit gelijk met aanvaarding van de terugnameverzoeken.
3.
Verweerder heeft bij besluiten van 22 november 2010 de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Deze rechtbank, zittingslocatie ’s-Hertogenbosch, heeft bij uitspraak van 17 december 2010 de hiertegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en de verzoeken om een voorlopige voorziening afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 29 maart 2011 het hiertegen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
4.
Eisers hebben op 23 maart 2011 een verzoekschrift als bedoeld in artikel 34 van het Europees verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). De president van het EHRM heeft op 29 maart 2011 een
interim measuregetroffen en bepaald dat eisers hangende de procedure bij het EHRM niet naar Italië mochten worden uitgezet. Bij arrest van 27 augustus 2013 heeft het EHRM het verzoek van eisers niet-ontvankelijk verklaard en de
interim measureopgeheven.
5.
Op 21 januari 2014 hebben eisers opnieuw een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Betrokkenen zijn op 24 januari 2014 gehoord. Verweerder heeft op 24 januari 2014 een voornemen tot afwijzing kenbaar gemaakt. Eisers hebben op 27 januari 2014 hun zienswijze uitgebracht.
6.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit strekt tot afwijzing van de aanvraag van eisers voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en is daarom van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van verweerder van 22 november 2010, aldus verweerder. In dat kader heeft verweerder beoordeeld of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Naar het oordeel van verweerder is niet gebleken van feiten of omstandigheden die een belemmering vormen voor de feitelijke overdracht van betrokkenen aan de autoriteiten van Italië.
7.
Naar de mening van eisers heeft verweerder de onderhavige asielaanvraag ten onrechte als een herhaalde aanvraag opgevat en dientengevolge ten onrechte het beperkte toetsingskader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toegepast. Eisers hebben daartoe aangevoerd dat de twee jongste kinderen in Nederland zijn geboren en dat het niet mogelijk is hen onder de Verordening (EG)343/2003 (Dublin II) over te dragen nu inmiddels de opvolgende Verordening 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Verordening 604/2013) (Dublin III) van toepassing is. Eisers wijzen daarbij met name op preambule 13, dat bepaalt dat voor de lidstaten bij de toepassing van deze Verordening het belang van het kind voorop dient te staan. Verder merken eisers op dat ten behoeve van de twee in Nederland geboren kinderen een beroep wordt gedaan op artikel 20, derde lid van de Verordening 604/2013. Slechts in geval van overname worden zij geacht in de procedure van de ouders betrokken te zijn. Er is echter sprake van een terugnameverzoek, aldus eisers.
Verweerder heeft bovendien op 29 oktober 2010 op grond van artikel 16, eerste lid onder c van de Verordening (EG)343/2003 (Dublin II) ten onrechte een terugnameclaim gelegd. De verblijfsvergunning van eisers was destijds nog geldig, zodat verweerder een overname van betrokkenen had moeten claimen. Dientengevolge zijn eisers niet rechtsgeldig geclaimd zodat er geen basis was voor de overdracht van betrokkenen aan Italië. Dit klemt des te meer nu Italië niet heeft gereageerd op het verzoek van 29 oktober 2010. Verweerder stelt wel dat eisers inmiddels niet meer beschikken over een geldige verblijfsvergunning in Italië, maar heeft nagelaten deze stelling te onderbouwen. Indien eisers verweerders opvatting zouden volgen, is verweerder als gevolg hiervan gehouden een nieuw verzoek tot overname van de behandeling van de asielaanvraag van eisers bij Italië neer te leggen.
8.
Voor zover desondanks van het toetsingskader van artikel 4:6 van de Awb uitgegaan zou moeten worden, wijzen eisers erop dat verweerder ten onrechte stelt dat er geen sprake zou zijn van nova. Eisers hebben als nova de twee in Nederland geboren kinderen en de gezondheidssituatie van hun oudste zoon aangevoerd. Hij is zwakbegaafd en lijdt aan een stofwisselingsziekte. Eisers hebben ter onderbouwing daartoe onder meer een brief van [naam 7], directeur [naam school] van 10 december 2013 overgelegd alsmede een rapportage van M. Fokkema, orthopedagoog, van de Stichting Samenwerkingsverband 7.01 Openbaar Algemeen bijzonder onderwijs Midden-Twente van 2 april 2012 en een brief van N.G.J. Wolters, kinderarts, vakgroep Kindergeneeskunde van het ZGT Hengelo, van 23 mei 2012. Nu Italië niet gereageerd heeft op verweerders claim valt niet in te zien hoe de overdracht op een adequate manier kan plaatsvinden waarbij medische verzorging is gewaarborgd. Bij gebrek aan adequate opvang in Italië zullen ernstige gezondheidsproblemen ontstaan. Verweerder is ten onrechte hier in het bestreden besluit niet op ingegaan.
9.
Eisers wijzen tevens op de vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij brief van 3 december 2013 over gestelde problemen in Italië met betrekking tot opvangvoorzieningen, toegang tot de asielprocedure en de levensomstandigheden van vreemdelingen aan verweerder heeft gesteld. Eisers vrezen bij overdracht naar Italië schending van hun fundamentele rechten. Zij zijn dan ook van mening dat Nederland op grond van artikel 3, tweede lid van de Verordening (EG)343/2003 (Dublin II) hun asielaanvraag aan zich zou moeten trekken.
10.
Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat op grond van artikel 20, derde lid, van de Verordening 604/2013 (Dublin III) de kinderen de procedure van hun ouders volgen. Er is geen aanleiding om ten behoeve van de kinderen een nieuwe procedure voor hun overname te beginnen. Verder wijst verweerder er met betrekking tot de eerder gevolgde procedure op dat de besluiten van 22 november 2010 in rechte vaststaan nu de Afdeling het hiertegen ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betekent dat eveneens vast staat dat Italië fictief akkoord is gegaan met de overname van de behandeling van het asielverzoek van eisers en er geen belemmering bestaat tegen de overdracht van eisers.
11.
Wat betreft de gezondheidssituatie van de oudste zoon van eisers heeft verweerder desgevraagd opgemerkt dat de overgelegde medische stukken uit 2012 dateren nog daargelaten dat de stukken geen onderzoeksresultaten bevatten en niets vermeld is over de stofwisselingsstoornis.
12.
Met betrekking tot eisers stelling dat ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijke vertrouwensbeginsel mag worden uitgegaan, wijst verweerder op zijn beantwoording van de vragen van de Afdeling bij brief van 16 januari 2014. Verweerder is van mening dat er geen aanleiding is te concluderen dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet nakomt en niet kan worden vastgehouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
13.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de asielaanvraag van eisers een herhaalde aanvraag betreft die in het licht van artikel 4:6 Awb dient te worden beoordeeld. Er is geen grond voor het oordeel dat voor de in Nederland geboren kinderen van eisers een nieuwe procedure gevolgd zou moeten worden, nu in zowel artikel 4, derde lid van de Verordening (EG)343/2003 als in artikel 20, derde lid van de Verordening 604/2013 is bepaald dat kinderen die na aankomst op het grondgebied van de lidstaten zijn geboren de zelfde behandeling krijgen als hun ouders, ongeacht of het gaat om overname of om terugname (van die ouders). Gelet op de hiervoor aangehaalde uitspraken van 17 december 2010 en 29 maart 2011 staat voorts in rechte vast dat eisers rechtsgeldig voor overname zijn geclaimd bij Italië, zodat ook de hiertegen gerichte argumenten van eisers geen doel treffen.
14.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
15.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
16.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het onderhavige besluit ten opzichte van het besluit van 22 november 2010 op de eerdere aanvraag, een materieel vergelijkbaar besluit is en dat, gelet op het hierboven vermelde toetsingskader, derhalve beoordeeld dient te worden of eisers aan deze herhaalde aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag hebben gelegd.
17.
Voor wat betreft de geboorte in Nederland van de twee jongste kinderen van eisers, verwijst de voorzieningenrechter naar hetgeen onder rechtsoverweging 13 is overwogen. Nu ook deze kinderen afhankelijk zijn van situatie van eisers, is geen sprake van een rechtens relevant novum. Ten aanzien van de gezondheidsproblemen van de oudste zoon van eisers, is de voorzieningenrechter van oordeel dat eisers onvoldoende hebben onderbouwd dat die gezondheidstoestand aan de overname door Italië in de weg staat. Niet is gebleken dat hun zoon momenteel nog onder behandeling staat voor zijn lichamelijke klachten. De overgelegde medische stukken die daarop betrekking hebben dateren immers alle uit 2012 en recente informatie omtrent de gestelde gezondheidsklachten en eventuele behandeling ontbreekt. Wat betreft de speciale zorg die de zoon behoeft gelet op zijn geestelijke ontwikkeling, overweegt de voorzieningenrechter dat niet gebleken is dat Dublinclaimanten in Italië verstoken zijn van dergelijke zorg en dat er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, vanuit kan worden gegaan dat eisers bij aankomst in Italië toegang zullen hebben tot voorzieningen die vergelijkbaar zijn aan de voorzieningen hier te lande. Voorts volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX6829) dat door verweerder voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en dat daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht. Blijkens het bericht van verweerder van 6 februari 2014 aan de Italiaanse autoriteiten, heeft verweerder dat ook in dit geval gedaan. De gestelde gezondheidsproblemen van de oudste zoon kunnen derhalve niet gelden als een rechtens relevant nieuw feit.
18.
De voorzieningenrechter overweegt verder dat niet is gebleken dat de algemene situatie en leefomstandigheden van asielzoekers in Italië gewijzigd zijn ten opzichte van de situatie ten tijde van de uitspraak van het EHRM van 27 augustus 2013
.Dit volgt ook niet uit het door eisers aangehaalde rapport van de Schweizerische Fluchtlingshilfe van oktober 2013. Hoewel de algemene situatie en de leefomstandigheden van asielzoekers in Italië een aantal tekortkomingen vertonen, is er geen sprake van een systematische tekortkoming in de ondersteuning van asielzoekers en vluchtelingen als een kwetsbare groep. In beginsel kunnen eisers zich met klachten over de naleving van de verdragsverplichtingen wenden tot de betreffende autoriteiten in Italië en zo nodig bij het EHRM.
De vragen die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij brief van 3 december 2013 over gestelde problemen in Italië met betrekking tot opvangvoorzieningen, toegang tot de asielprocedure en de levensomstandigheden van vreemdelingen aan verweerder heeft gesteld kunnen er naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet toe leiden dat de beslissing in onderhavige zaak, in afwachting van de uitspraak van de Afdeling, dient te worden aangehouden.
19.
Nu voor het overige niet is gebleken van nova, zich geen voor eisers relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in de eerdergenoemde zaak Bahaddar, is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats. De beroepen kunnen niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
20.
De slotsom is dat de beroepen ongegrond zijn. Dit brengt mee dat er ook geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
21.
Er is geen aanleiding voor veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Graaf, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2014.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.