200803493/1.
Datum uitspraak: 29 januari 2009
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 11 april 2008 in zaak nr. 07/43093 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 19 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) medegedeeld dat zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen niet in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 april 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 mei 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De in de eerste en tweede grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (bij uitspraak van 10 juni 2008 in zaak nr. 200708670/1, www.raadvanstate.nl) beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan deze grieven niet afdoen, vloeit voort dat de grieven falen.
2.2. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat, nu de vreemdeling bij zijn aanvraag onvoldoende gegevens heeft verstrekt om op de aanvraag te kunnen beslissen, de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling reeds bij de aanvraag in verzuim was en dat het, nu de vreemdeling van de bij brief van 10 april 2007 geboden mogelijkheid het verzuim te herstellen geen gebruik heeft gemaakt, niet vereist was dat hem opnieuw gelegenheid zou worden geboden om zijn verzuim te herstellen. Dat de brief van 10 april 2007 niet expliciet vermeldt welke bescheiden de vreemdeling precies had moeten overleggen en dat de aanvraag niet in behandeling zou worden genomen indien de vreemdeling niet zou voldoen aan hetgeen in de brief is vermeld, doet daar niet aan af, aldus de staatssecretaris, nu dit niet wordt vereist door artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.2.2. Bij de schriftelijke mededeling op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb aan de aanvrager van een onvolledige aanvraag, waarbij hij in de gelegenheid wordt gesteld de aanvraag binnen een daartoe gestelde termijn aan te vullen, moet de aanvrager uit een oogpunt van zorgvuldigheid er uitdrukkelijk op worden gewezen dat hij er rekening mee moet houden dat zijn aanvraag buiten behandeling wordt gesteld als de aanvraag niet binnen die termijn wordt aangevuld. Een dergelijke mededeling ontbreekt in de brief van 10 april 2007. De staatssecretaris heeft dan ook reeds hierom de door de vreemdeling ingediende aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld. De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling te worden betaald;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Pieters
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2009
473.
Verzonden: 29 januari 2009
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak