ECLI:NL:RBZWB:2025:4561

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
24/7901
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten bewindvoering en de beoordeling van draagkracht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2025, wordt de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering door eiseres, een B.V. gevestigd te [plaats 1], behandeld. Eiseres is benoemd als bewindvoerder over de goederen van betrokkene, die in [plaats 2] woont. De aanvraag voor bijzondere bijstand werd op 21 mei 2024 afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, en het college bleef bij deze afwijzing na het indienen van bezwaar. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing, waarbij zij verschillende beroepsgronden aanvoert. De rechtbank oordeelt dat de aanvraag voor bijzondere bijstand ten onrechte is afgewezen. De rechtbank legt uit dat het college bij de beoordeling van de draagkracht ten onrechte de mogelijkheid van een lening bij DUO heeft betrokken in de berekening van de draagkracht. De rechtbank concludeert dat er bijzondere omstandigheden zijn die maken dat het beleid van het college in dit geval onevenredig uitpakt. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en kent bijzondere bijstand toe, waarbij de draagkracht opnieuw wordt berekend zonder de lening van DUO. De rechtbank bepaalt dat het college het griffierecht en proceskosten aan eiseres moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 24/7901 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., gevestigd te [plaats 1] , (eiseres)

in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[betrokkene](betrokkene), uit [plaats 2] ,
(gemachtigde: mr. E. Kattestaart),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda.

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de afwijzing van de aanvraag van eiseres voor bijzondere bijstand voor de kosten rondom de bewindvoering van betrokkene. Eiseres is het hier niet mee eens. Zij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht is afgewezen.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de aanvraag voor bijzondere bijstand ten onrechte is afgewezen. Eiseres krijgt gelijk en het beroep is dus gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. De kantonrechter heeft op 13 maart 2024 bewind ingesteld over de goederen van betrokkene, waarbij eiseres als bewindvoerder is benoemd.
2.1.
Op 9 april 2024 heeft eiseres bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de bewindvoering, het griffierecht en de intakekosten van in totaal € 2.445,61. Het college heeft deze aanvraag op 21 mei 2024 afgewezen. Met het bestreden besluit van 9 oktober 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
2.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Namens eiseres hebben de feitelijke bewindvoerder, [persoon 1] , en de gemachtigde deelgenomen aan de zitting. Het college werd vertegenwoordigd door [persoon 2] en mr. S.S. Hyder.
Standpunt van het college
3. Volgens het college heeft betrokkene geen recht op bijzondere bijstand omdat de kosten voldaan kunnen worden uit de draagkracht uit inkomen. Voor het inkomen dient te worden uitgegaan van het normbedrag voor levensonderhoud op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF) van € 612,65 netto per maand. Dit bedrag bestaat onder meer uit een aanvullende (rentedragende) lening die bij DUO kan worden afgesloten. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet ook dat deel van het normbedrag bij de beoordeling van de draagkracht worden betrokken, ook wanneer het gaat om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Van betrokkene mag verlangd worden dat hij gebruik maakt van deze aanvullende lening. Het feit dat betrokkene reeds schulden heeft, is geen reden om hier anders over te oordelen. De aanvullende lening is te zien als een voorliggende voorziening. Verder is er volgens het college geen sprake van discriminatie. De hoogte van de draagkracht is afhankelijk van het soort inkomen dat de betrokkene heeft: een bijstandsuitkering of studiefinanciering. Er is daarom geen sprake van rechtens vergelijkbare gevallen. Tot slot heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het niet om een zeer bijzondere situatie gaat, waarvoor de bijstand dient te worden afgestemd.
Beroepsgronden
4. Eiseres stelt dat niet de volledige inkomsten op grond van de WSF betrokken mogen worden bij de draagkrachtberekening. Daartoe voert zij aan dat de Participatiewet (PW) en de WSF beide voorzien in het noodzakelijke bestaansonderhoud, maar dat de WSF tevens specifiek voorziet in het waarborgen en bevorderen van de toegankelijkheid van het onderwijs, oftewel de kosten van dat onderwijs. Deze doelverstrekking voor de studiekosten moet volgens eiseres niet meegenomen worden bij de draagkrachtberekening, zodat de (overige) inkomsten op grond van de WSF besteed kunnen worden aan de studie(kosten) en toegang tot het onderwijs en niet aan andere kosten zoals de bewindvoerderskosten.
4.1.
Verder voert eiseres aan dat een onderbewindgestelde met een uitkering op grond van de PW wel in aanmerking komt voor bijzondere bijstand, terwijl een thuiswonende student, die onder bewind is gesteld vanwege dezelfde beperkingen, geen aanspraak daarop kan maken. Er bestaat geen objectieve en redelijke rechtvaardiging voor dit verschil in behandeling. Daarmee wordt het discriminatieverbod uit artikel 14 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geschonden.
4.2.
Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat het niet de bedoeling is om een aanvullende studielening te betrekken in de draagkrachtberekening en zij verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland [1] . De bepalingen uit de PW strijden met het Burgerlijk Wetboek en de doelstelling die uit de onderbewindstelling volgt. De genoemde gevolgen van artikel 33 van de PW stroken niet met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. Daarom dient deze bepaling buiten toepassing gelaten te worden.
4.3.
Subsidiair had het college de bijstand moeten afstemmen op grond van artikel 18 van de PW. Het college heeft de aangevoerde bijzondere omstandigheden niet meegenomen in haar besluitvorming.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
5. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB [2] moet bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Als aan die voorwaarde van ‘onvoldoende draagkracht’ is voldaan is het college bevoegd en verplicht de bijzondere bijstand dienovereenkomstig toe te kennen.
5.2.
Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de kosten kunnen worden voldaan uit de draagkracht.
5.3.
Bij de vaststelling van die draagkracht heeft het college volgens vaste rechtspraak [3] een zekere beoordelingsruimte. Deze houdt in dat het college vrij is te bepalen met welk deel van het in aanmerking te nemen inkomen boven bijstandsniveau rekening wordt gehouden en over welke periode de draagkracht in aanmerking wordt genomen.
5.4.
Het college heeft voor de vaststelling van de draagkracht beleid vastgesteld in de Beleidsregels Bijzondere Bijstand en Regelingen Breda 2020 (Beleidsregels). In artikel 8, eerste lid, van de Beleidsregels is bepaald dat het inkomen voor de berekening van de draagkracht op dezelfde wijze wordt vastgesteld als dat voor het recht op algemene bijstand wordt gedaan.
Toepassing Beleidsregels
6. Een bestuursorgaan is verplicht om te handelen overeenkomstig de beleidsregels, tenzij dat voor een betrokkene gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Dat volgt uit artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6.1.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit in overeenstemming is met de Beleidsregels. Het college is bij de berekening van de draagkracht immers uitgegaan van het normbedrag voor levensonderhoud van € 612,65 (ten tijde van de aanvraag).
6.2.
De rechtbank zal eerst toetsen of het beleid van het college op het punt van de toepassing van het normbedrag de toets der kritiek kan doorstaan in het licht van de gronden van eiseres.
Welke inkomsten uit WSF zijn van invloed op de draagkracht?
7. Eiseres heeft aangevoerd dat inkomen op grond van de WSF deels met een ander doel verstrekt wordt dan inkomen op grond van de PW, te weten voor de kosten van onderwijs. Volgens eiseres mag daarom niet de volledige studiefinanciering meegenomen worden als inkomen bij de draagkrachtberekening.
7.1.
Het college hanteert op grond van de Beleidsregels voor de berekening van de draagkracht, in navolging van artikel 33, tweede lid, van de PW, als inkomen uit studiefinanciering het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de WSF. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB blijft dergelijk beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. [4]
7.2.
De rechtbank ziet in wat eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding om daar anders over te oordelen en overweegt daarbij nog het volgende. Studiefinanciering op grond van de WSF bestaat uit meerdere componenten, waaronder een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud. Door aan te sluiten bij die norm in plaats van bij het (volledige) bedrag aan studiefinanciering, blijven de tegemoetkoming in de kosten van lesgeld/collegegeld en de reisvoorziening (zoals genoemd in artikelen 3.2 en 3.3 van de WSF) buiten beschouwing. Hiermee wordt voorkomen dat onderdelen van de studiefinanciering die niet zien op levensonderhoud als inkomen in het kader van de PW worden gezien. Hieruit blijkt dat er reeds rekening wordt gehouden met de specifieke componenten van de studiefinanciering die zien op de kosten van onderwijs en dat alleen het deel van de studiefinanciering dat op levensonderhoud ziet wordt aangemerkt als inkomen in de zin van PW.
De beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
Is er sprake van schending van het discriminatieverbod ex artikel 14 EVRM?
8. Ook de beroepsgrond inzake schending van het discriminatieverbod ex artikel 14 EVRM wordt verworpen.
8.1.
Volgens constante rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is een verschil in behandeling voor de toepassing van artikel 14 van het EVRM discriminerend als dit niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. [5]
8.2.
De rechtbank overweegt dat er bij de berekening van de draagkracht wordt gekeken naar de hoogte van de inkomsten, ongeacht of dit op basis van de WSF of de PW is. Dat is, in combinatie met de hoogte van de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd, bepalend voor de vraag of iemand voldoende draagkracht heeft. Daarbij kan het dus voorkomen dat een WSF-gerechtigde meer draagkracht heeft dan een PW-gerechtigde, omdat de hoogte van deze inkomsten verschillen. Daarmee is echter geen sprake van rechtens gelijke gevallen, waardoor er ook geen sprake kan zijn van discriminatie.
Mag de rentedragende lening bij DUO betrokken worden bij de draagkrachtberekening?
9. Het normbedrag voor levensonderhoud bedroeg voor betrokkene (ten tijde van de aanvraag) € 612,65 en bestond uit een basisbeurs (€ 99,94), een aanvullende beurs (€294,99) en een basislening (€ 217,72). De lening die bij DUO kan worden afgesloten maakt dus onderdeel uit van het normbedrag. Vaststaat dat het feitelijke inkomen uit studiefinanciering van betrokkene in de periode waar het hier om gaat (€ 508,01) bestond uit een basisbeurs, een aanvullende beurs en een tegemoetkoming in de kosten van lesgeld en dat hij daarnaast de mogelijkheid had om een basislening af te sluiten.
9.1.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB mag bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand ook het leningdeel van het normbedrag bij de beoordeling van de draagkracht in aanmerking worden genomen. [6]
9.2.
Eiseres heeft gewezen op een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Deze uitspraak is inmiddels echter door de CRvB vernietigd. [7] Daarin is – kort samengevat – overwogen dat, gelet op het aanvullende karakter van de PW, van een studerende die bijstand vraagt mag worden gevergd dat die een (basis)lening bij DUO aangaat, ook al wordt hierdoor een schuld opgebouwd. De rechtbank ziet in wat is aangevoerd geen aanleiding om daar anders over te oordelen, zodat deze beroepsgrond faalt.
Afwijking op grond van artikel 4:84 Awb?
10. De rechtbank concludeert dat het beleid van het college niet onrechtmatig is, zodat dit bij de besluitvorming in het individuele geval het uitgangspunt moet zijn, zoals in dit geval ook is gebeurd. Maar een bestuursorgaan dient bij de toepassing van beleid, gelet op artikel 4:84 (slot) van de Awb, ook de evenredigheid in het concrete geval te beoordelen. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
10.1.
Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat er in het geval van betrokkene een reëel risico bestaat op toekomstige schulden, gezien de reden van de onderbewindstelling. Daarbij komt dat ter zitting is gebleken dat er een risico bestaat dat het niet toekennen van bijzondere bijstand leidt tot opheffing van het bewind vanwege de hoge kosten van bewindvoering, waarvoor betrokkene meer schulden moet maken. Een verzoek daartoe is door de kantonrechter aangehouden in afwachting van deze procedure. Opheffing van het bewind zou weer een aanzienlijk risico op (meer) schulden opleveren. Feitelijk moet betrokkene dus schulden maken (bij DUO) om andere schulden te voorkomen. De situatie van betrokkene is daarmee anders dan in de hiervoor besproken uitspraak van de CRvB [8] . Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook sprake van bijzondere omstandigheden die er tezamen voor zorgen dat het toepassen van de beleidsregels omtrent de draagkracht in het geval van betrokkene onevenredig uitpakt. Het college had daarom toepassing moeten geven aan de afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb en de eventueel af te sluiten rentedragende lening niet mogen betrekken bij het berekenen van de draagkracht voor de bijzondere bijstand. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond omdat de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn voor betrokkene. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
11.1.
De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door de draagkracht opnieuw te berekenen zonder de rentedragende lening daarbij te betrekken en vervolgens een beslissing te nemen over het toekennen van de bijzondere bijstand.
11.2.
De inkomsten uit studiefinanciering van betrokkene bedroegen € 394,93 per maand (basisbeurs € 99,94 + aanvullende beurs € 294,99). [9] Volgens het bestreden besluit bedraagt 110% van de bijstandsnorm € 348,63. De draagkracht van betrokkene is dan € 46,30 per maand en € 555,60 per jaar.
Dit betekent dat voor de kosten van bewindvoering € 2.445,61 - € 555,60 = € 1.890,01 aan bijzondere bijstand kan worden toegekend.
11.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.814,- voor de werkzaamheden van de gemachtigde en is als volgt berekend:
bezwaarschrift: 1 punt x € 647,- = € 647,-
hoorzitting: 1 punt x € 647,- = € 647,-
beroepschrift: 1 punt x € 907,- = € 907,-
zitting: 1 punt x € 907,- =
€ 907,-
totaal € 3.108,-
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 9 oktober 2024;
  • herroept het besluit van 21 mei 2024 en kent € 1.890,01 bijzondere bijstand toe;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan eiseres moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, rechter, in aanwezigheid van J. Boer-IJzelenberg, griffier op 14 juli 2025 en geanonimiseerd gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:84
Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen
Participatiewet
Artikel 18, eerste lid
Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Artikel 33, tweede lidHet inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 wordt in aanmerking genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 en, indien een toeslag als bedoeld in artikel 3.5 van die wet is toegekend, het bedrag aan toeslag, genoemd in artikel 3.18 van die wet.
Artikel 35, eerste lidOnverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, bedoeld in artikel 36, de studietoeslag, bedoeld in artikel 36b, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
Wet studiefinanciering 2000
Artikel 3.2
1. Het budget voor een mbo-student voor een kalendermaand is het totaal van:
a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud,
b. een tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld, en
c. een reisvoorziening.
2. Dit budget kan worden verhoogd met een toeslag voor een eenoudergezin ingevolge artikel 3.5.
3. De tegemoetkoming in de kosten van het lesgeld wordt voor een mbo-student vastgesteld op een twaalfde deel van het op grond van artikel 5, tweede lid, van de Les- en cursusgeldwet geldende bedrag van het lesgeld. Het bedrag van de maximale aanvullende beurs, bedoeld in de artikelen 3.13, eerste lid, 3.16 en 3.18, wordt voor een mbo-student verhoogd met het bedrag van de tegemoetkoming.
4. De tegemoetkoming, bedoeld in het derde lid, wordt niet toegekend voor het studiejaar waarin de mbo-student de leeftijd van 18 jaren bereikt.
5. In afwijking van het eerste lid bestaat het budget voor een mbo-student die in aanmerking komt voor levenlanglerenkrediet alleen uit dat krediet.
6. De bedragen zijn opgenomen in artikel 3.18.
Artikel 3.18
De bedragen in onderstaande overzichten luiden per maand […]: (
voor zover relevant)
Overzicht 1. Normbedragen voor de kosten van levensonderhoud
A. Beroepsonderwijs
Normbedrag thuiswonend
[per 1 januari 2024: € 612,65]
Overzicht 2. Financieringsbronnen
A. Beroepsonderwijs
Basisbeurs (exclusief toeslag eenoudergezin)
thuiswonend
[per 1 januari 2024: € 99,94]
Basislening
thuis- en uitwonend
[per 1 januari 2024: € 217,72]
Maximale aanvullende beurs/lening of veronderstelde ouderlijke bijdrage
thuiswonend
[per 1 januari 2024: € 294,99]
Beleidsregels Bijzondere Bijstand en Regelingen [plaats 2] 2020
Artikel 6
Draagkracht is dat deel van het inkomen of vermogen, genoemd in artikel 35 lid 1 van de wet, belanghebbende moet inzetten om de bijzondere kosten te voldoen.
Artikel 8
Het inkomen inclusief vakantiegeld wordt identiek aan het recht op algemene bijstand vastgesteld, waarbij artikel 31 lid 2 van de wet van toepassing is.
Wanneer het inkomen hoger is dan 110% van de bijstandsnorm, moet dat meerdere inkomen volledig ingezet worden voor de betaling van de bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan.

Voetnoten

1.Uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 april 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:3412.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2111.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1556.
4.Bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2327.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1776.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2523.
7.Uitspraak van 26 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2327.
8.CRvB 26 november 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2327.
9.Opmerking: in het bedrag van € 508,01 dat betrokkene maandelijks ontving was € 113,08 tegemoetkoming in lesgeld begrepen.