ECLI:NL:CRVB:2021:2523

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
13 oktober 2021
Zaaknummer
20/2323 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor kosten van bewindvoering en beoordeling van draagkracht in het kader van studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van bijzondere bijstand aan appellante voor de kosten van bewindvoering. Appellante ontving studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand ter hoogte van € 111,29 per maand. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven had echter slechts € 24,55 per maand toegekend, omdat het college van mening was dat appellante voldoende draagkracht had om een deel van de kosten zelf te dragen.

De Raad heeft vastgesteld dat het inkomen uit studiefinanciering in aanmerking moet worden genomen naar het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud. De component ‘rentedragende lening’ die bij de studiefinanciering hoort, moet ook worden meegeteld bij de beoordeling van de draagkracht, omdat deze lening een voorliggende voorziening is. Dit betekent dat het niet afsluiten van een rentedragende lening niet kan worden afgewenteld op de bijstand. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant bevestigd, waarin het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond werd verklaard.

De Raad heeft verder overwogen dat de beleidsregels van de gemeente Veldhoven niet in de weg staan aan de beoordeling van de draagkracht en dat appellante niet kan aanspraak maken op volledige toekenning van de aangevraagde bijzondere bijstand. De uitspraak bevestigt de noodzaak om bij de beoordeling van de draagkracht rekening te houden met alle relevante inkomenscomponenten, inclusief voorliggende voorzieningen.

Uitspraak

20.2323 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 27 mei 2020, 19/1209 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veldhoven (college)
Datum uitspraak: 12 oktober 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Akkaya hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor een thuiswonende. Zij ontving geen studiefinanciering in de vorm van een aanvullende rentedragende lening. Appellante stond in de periode waar het hier om gaat onder bewind.
1.2.
Appellante heeft op 11 september 2018 bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de kosten van bewindvoering tot een bedrag van € 111,29 per maand.
1.3.
Bij besluit van 17 oktober 2018, zoals gewijzigd bij besluit van 18 december 2018 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2019 (betreden besluit), heeft het college aan appellante bijzondere bijstand toegekend ter hoogte van een bedrag van € 24,55 per maand. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat de draagkracht van appellante voldoende is om een deel van de kosten van de bewindvoering zelf te dragen. Bij de bepaling van de draagkracht is het college uitgegaan van het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000. Ten tijde hier van belang was dit bedrag vastgesteld op € 506,13 per kalendermaand voor een thuiswonende studerende (beroepsonderwijs). Dat bedrag omvat een aanvullende rentedragende lening waarop appellante aanspraak kan maken. De aanvullende rentedragende lening is een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, PW. Voor het deel van de kosten dat boven de draagkracht van appellante uitgaat, heeft het college bijzondere bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft het bijstandverlenend orgaan ingevolge deze bepaling een zekere beoordelingsvrijheid.
4.2.
In artikel 33, tweede lid, van de PW is bepaald dat het inkomen uit studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 in aanmerking wordt genomen naar het van toepassing zijnde normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000.
4.3.
Op grond van artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
4.4.
In deze zaak gaat het alleen om de vraag of het college de draagkracht van appellante juist heeft vastgesteld. Appellante vindt van niet. Zij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte een rentedragende lening op grond van de Wsf 2000 als een voorliggende voorziening heeft meegeteld bij het vaststellen van haar draagkracht. Deze grond slaagt niet.
4.5.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de tot de studiefinanciering behorende component ‘rentedragende lening’ bij de beoordeling van de draagkracht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de PW in aanmerking moet worden genomen. Deze component is namelijk een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, PW omdat daarover redelijkerwijs kan worden beschikt. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 1 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS4786), die onder de PW zijn gelding heeft behouden. Omdat ingevolge artikel 15, eerste lid, van de PW geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening, moet die voorliggende voorziening ook bij de beoordeling van de draagkracht in aanmerking worden genomen. Dit betekent dat het niet afsluiten van een rentedragende lening - met als gevolg daarvan een lagere draagkracht - niet kan worden afgewenteld op de bijstand.
4.6.
Appellante heeft verwezen naar een artikel van de NOS van 1 april 2019 over de invloed van het leenstelsel op het ontstaan van schulden bij jongeren en heeft gesteld dat de handelwijze van het college ertoe leidt dat personen die al in de financiële problemen zitten, gedwongen worden om nieuwe schulden te maken door een lening aan te gaan. Voor zover appellante hiermee bedoelt aan te voeren dat het college de rentedragende lening vanwege deze effecten buiten de beoordeling van de draagkracht moest laten, slaagt deze beroepsgrond niet. Deze gestelde gevolgen leiden, gelet op de tekst van artikel 33, tweede lid, van de PW niet tot een ander oordeel dan onder 4.5 vermeld. Het college kon bij de beantwoording van de vraag of appellante beschikte over een inkomen op het niveau van de bijstandsnorm niet van deze bepaling afwijken en heeft de draagkracht dan ook juist vastgesteld.
4.7.
Appellante heeft verder verwezen naar artikel 21, eerste en derde lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand 2016 gemeente Veldhoven (beleidsregels) en aangevoerd dat zij conform die beleidsregels de aangevraagde bijzondere bijstand volledig toegekend dient te krijgen. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.7.1.
In artikel 3, eerste lid, van de beleidsregels is bepaald dat bij verstrekking van bijzondere bijstand rekening wordt gehouden met de draagkracht van belanghebbende(n).
4.7.2.
In artikel 21, eerste lid, van de beleidsregels is bepaald dat bijzondere bijstand wordt verstrekt, nádat de rechter heeft vastgesteld dat bewindvoering noodzakelijk is. In het derde lid van deze bepaling staat dat de bijzondere bijstand wordt uitbetaald na het overleggen van de beschikking van de rechtbank waarin de onderbewindstelling is vastgelegd en een deugdelijke factuur.
4.7.3.
Anders dan appellante heeft betoogd, valt uit artikel 21 van de beleidsregels niet af te leiden dat geen rekening wordt gehouden met de draagkracht van appellante noch dat zij aanspraak kan maken op volledige toekenning van de aangevraagde bijzondere bijstand.
4.8.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.7.3 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2021.
(getekend) K.H. Sanders
(getekend) M. Zwart