ECLI:NL:CRVB:2020:1776
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en geregelde verzorging
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank oordeelde dat appellant geen recht heeft op een verhoging van zijn Wajong-uitkering. Appellant ontvangt sinds 29 maart 2002 een Wajong-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hij heeft een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend gekregen voor begeleiding en verzorging. Appellant stelt dat hij hulp nodig heeft bij essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is van geregelde verzorging. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat appellant geen objectieve medische informatie heeft ingebracht die tot een ander oordeel moet leiden. De Raad wijst erop dat aanwijzingen voor zelfverzorging niet als verzorging kunnen worden aangemerkt. Appellant voert aan dat er sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid tussen hem en anderen die wel fysieke zorg nodig hebben, maar de Raad concludeert dat de regeling van redelijke grond is ontbloot. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het beroep op discriminatie af.