ECLI:NL:RBZWB:2025:2731

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
BRE 23/1362 en 23/1364 tot en met 23/1368
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot belanghebbende, lid van de Roma-gemeenschap, en de gevolgen van een informatiebeschikking

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 mei 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), premie ziekenfondswet (Zfw) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd over de jaren 2005 tot en met 2007. Belanghebbende, een lid van de Roma-gemeenschap, had geen aangiften gedaan voor deze jaren en de inspecteur had heffingsrente en boetes opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen terecht zijn opgelegd, maar vernietigt de vergrijpboeten voor de jaren 2005 en 2006. Belanghebbende had ook recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de rechtbank werd vastgesteld op € 1.375, verdeeld over de inspecteur en de Staat. De rechtbank concludeert dat de beroepen tegen de navorderingsaanslagen ongegrond zijn, maar de beroepen tegen de vergrijpboeten gegrond zijn, en vernietigt deze boeten. De rechtbank wijst ook op de proceskostenvergoeding aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/1362 en 23/1364 tot en met 23/1368

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 mei 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende,

(gemachtigde: mr. R. Zilver),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 13 januari 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), premie ziekenfondswet (Zfw) en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over de jaren 2005 tot en met 2007 opgelegd. Gelijktijdig met de vaststelling van de (navorderings)aanslagen heeft de inspecteur aan belanghebbende heffingsrente in rekening gebracht (de rentebeschikkingen) en boeten opgelegd (de boetebeschikkingen). Dit kan als volgt worden weergegeven:
Jaar
Soort
Aanslagnummer
Box 1-inkomen
Bijdrage-inkomen
Bedrag aanslag
Bedrag rente
Bedrag boete
2005
IB/PVV
[bsn].H.57
€ 25.000
-
€ 6.031
€ 1.199
€ 3.015
2005
Zfw
[bsn].S.57
-
€ 21.050
€ 1.726
€ 343
-
2006
IB/PVV
[bsn].H.67
€ 25.000
-
€ 5.770
€ 1.042
€ 2.885
2006
Zvw
[bsn].W.67
-
€ 25.000
€ 1.100
€ 176
-
2007
IB/PVV
[bsn].H.76
€ 25.000
-
€ 5.571
€ 756
€ 1.134
2007
Zvw
[bsn].W.76
-
€ 25.000
€ 1.008
€ 136
-
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen ongegrond verklaard. De inspecteur heeft de boete bij de aanslag IB/PVV 2007 vernietigd. Verder heeft de inspecteur de vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 gematigd met 30% in verband met omkering en verzwaring van de bewijslast en nog verder gematigd met 15% wegens overschrijding van de redelijke termijn tot € 1.794 (2005) respectievelijk € 1.716 (2006).
1.3.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De inspecteur heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
1.5.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 februari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, de gemachtigde, [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3]. Namens de inspecteur is mr. [inspecteur] verschenen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de (navorderings)aanslagen, de vergrijpboeten en de rentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen zijn opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de (navorderings)aanslagen en de rentebeschikkingen terecht en tot juiste bedragen opgelegd. De vergrijpboeten dienen te worden vernietigd
.Daarnaast heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is geboren in 1990 en is een lid van familie [familienaam] en de Roma-gemeenschap.
3.1.
Belanghebbende is voor de jaren 2005 tot en met 2007 niet uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV.
3.2.
Belanghebbende heeft in de jaren 2008 tot en met 2010 de volgende auto’s op haar naam gehad. Twee van deze auto’s zijn in deze periode ook verkocht.
Datum aankoop
Datum verkoop
Merk en type auto
Nieuwprijs
13 mei 2008
-
Mercedes SLK 230
€ 68.285
21 april 2009
9 november 2009
Mercedes V-klasse
onbekend
16 november 2009
8 juni 2010
Hummer H2
€ 109.597
3.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 8 december 2010 onder meer de (navorderings)aanslagen en de vergrijpboeten aangekondigd en opgelegd. Tevens heeft de inspecteur heffingsrente in rekening gebracht.
3.4.
Voor de vaststelling van het inkomen uit werk en woning van € 25.000 per jaar heeft de inspecteur kasopstellingen gemaakt aan de hand van de uitgaven volgens de Nibud-normen, de uitgaven voor de auto’s (2008 en 2009) en contante stortingen (2010). Voor de jaren 2005 tot en met 2010 heeft de inspecteur de uitgaven per jaar als volgt berekend:
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Totaal
€ 8.200
€ 8.282
€ 8.364
€ 38.817
€ 55.566
€ 38.860
€ 158.089
3.5.
In juni 2011 heeft de inspecteur belanghebbende om informatie verzocht. In zijn brief staat, voor zover thans van belang, het volgende:

Ik verzoek u antwoord te geven op de volgende vragen:
1 [belanghebbende] heeft sinds 1 januari 2005 een drietal auto’s aangekocht, met kentekens [kenteken 1], [kenteken 2] en [kenteken 3]. Op dit moment heeft zij nog één auto op naam staan. Ik verzoek u ten aanzien van elk van deze auto’s de aankoopnota en betalingsbewijzen te overleggen en aan te geven hoe zij de aankoop van deze auto’s heeft gefinancierd.
Ten aanzien van de Mercedes met kenteken [kenteken 3] stelt [belanghebbende] op 7 februari 2011 dat deze auto in bruikleen zou zijn. De auto zou, evenals de Mercedes Vito en de Hummer H2, zijn geleend in verband met een buitenlandse reis.
Thans stelt [belanghebbende] dat de Mercedes met kenteken [kenteken 3] haar eigendom zou zijn en dat zij de aankoopsom van € 12.000 gespreid mag betalen aan [persoon 4].
Ik verzoek u aan te geven hoeveel [belanghebbende] inmiddels heeft afgelost op haar schuld aan [persoon 4]. Ik verzoek u mij hiervan betalingsbewijzen toe te sturen.
2 Hoeveel geld kosten de hiervoor genoemde auto’s [belanghebbende] jaarlijks, bijvoorbeeld aan brandstof, verzekeringen, onderhoud en dergelijke? Ik verzoek u mij betalings-bewijzen toe te sturen van de verzekeringspremies en eventuele onderhoudskosten.
U geeft aan dat de kosten van de auto’s worden betaald door degene die op dat moment in de auto rijdt. Aangezien [belanghebbende] de Hummer H2 en de Mercedes Vito op naam heeft gehad vanwege een aantal buitenlandse reizen, verzoek ik u aan te geven hoeveel geld de beide auto’s gedurende die perioden aan [belanghebbende] hebben gekost.
Ten aanzien van de Mercedes met kenteken [kenteken 3] geeft u aan dat de verzekeringspremie per jaar € 381,96 bedraagt. Ik verzoek u aan te geven wat de kosten zijn van brandstof, onderhoud, wegenbelasting en dergelijke. Ik verzoek u mij hiervan betalingsbewijzen toe te zenden.
3 [belanghebbende] zou de Hummer H2 en de Mercedes Vito hebben gebruikt voor een aantal reizen naar Oost-Europa. Ik verzoek u aan te geven wanneer deze reizen gemaakt zijn, waarheen de reizen voerden, wat het doel was van de reizen en hiervan bewijs te leveren.
U vermeldt slechts één reis, te weten een reis in november 2009 naar familie in
Hongarije. De Mercedes Vito is echter al eerder op naam van [belanghebbende] gezet. Ik verzoek u dit te verklaren.
3.6.
De inspecteur heeft ter zake van de heffing van IB/PVV over (onder meer) de jaren 2005, 2006, 2007 en 2009 aan belanghebbende een informatiebeschikking afgegeven. Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende:

Ik stel vast dat ik u meerdere keren heb gevraagd naar de herkomst van gelden, en dat u deze vraag heeft beantwoord door te stellen dat u deze gelden heeft geleend, alsmede dat u ten bewijze hiervan leningsovereenkomsten heeft overgelegd. Nu blijkt dat deze leningsovereenkomsten zijn vervalst, dient te worden geconcludeerd dat u mijn vragen bewust niet naar waarheid heeft beantwoord en dat u derhalve niet aan uw informatieverplichting van artikel 47 AWR heeft voldaan.
3.7.
Het hoger beroep van belanghebbende tegen de informatiebeschikking is door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch [1] ongegrond verklaard. Hierin is vastgesteld dat de informatiebeschikking betrekking heeft op de jaren 2005 tot en met 2010. Het beroep in cassatie van belanghebbende tegen dit oordeel is eveneens ongegrond verklaard. [2]
3.8.
Een aantal leden van de familie [familienaam] zijn door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [3] strafrechtelijk veroordeeld voor onder meer witwassen en valsheid in geschrifte.

Motivering

Geldigheid informatiebeschikking in de jaren 2005 tot en met 2007
4. Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de informatiebeschikking niet van toepassing is op de jaren 2005 tot en met 2007 omdat de uitgaven voor de auto’s, zijnde het onderwerp van de vragen van de inspecteur, zijn gedaan in de jaren 2008 tot en met 2010. Belanghebbende is daarom van mening dat de informatiebeschikking voor de jaren 2005 tot en met 2007 niet kan leiden tot omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.1.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de vragen die hebben geleid tot de informatiebeschikking, betrekking hebben op de uitgaven van belanghebbende in de periode 2005 tot en met 2010. Volgens de inspecteur heeft de informatiebeschikking daarom ook betrekking op de jaren 2005 tot en met 2007.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. De vragen van de inspecteur (zie 4.5) hebben betrekking op de uitgaven van het levensonderhoud van belanghebbende in de jaren 2005 tot en met 2010. De rechtbank verwerpt daarom de stelling van belanghebbende dat de informatiebeschikking niet geldt voor de onderhavige jaren. Bovendien heeft het Gerechtshof reeds vastgesteld dat de informatiebeschikking ziet op de jaren 2005 tot en met 2010 (zie 4.7). De rechtbank ziet geen aanleiding om, gelet op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, tot een ander oordeel te komen.
(Navorderings)aanslagen 2005 tot en met 2007
Omkering en verzwaring van de bewijslast
5. Niet in geschil is dat de informatiebeschikking onherroepelijk vaststaat. Gelet op hetgeen hierboven is geoordeeld, is de informatiebeschikking ook van toepassing op de jaren 2005 tot en met 2007. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 27e, eerste lid, van de AWR, de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. De rechtbank acht dat ook passend aangezien geen nadere informatie is verstrekt. [4] In dat geval dient de rechtbank te beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.
Redelijke schatting?
5.1.
De inspecteur is bij zijn schatting ervan uitgegaan dat belanghebbende over inkomen moet hebben beschikt om de kosten van levensonderhoud te kunnen betalen. Dat acht de rechtbank, in het bijzonder gelet op de kasopstelling en het gebrek aan concrete informatie van belanghebbende over hoe een en ander is gefinancierd, geen onredelijk uitgangspunt. Verder heeft de inspecteur de schatting van de voor de uitgaven benodigde inkomsten gespreid over de jaren 2005 tot en met 2010 omdat niet bekend is wanneer belanghebbende de inkomsten heeft ontvangen om deze uitgaven in de latere jaren te kunnen doen. Ook dat acht de rechtbank niet onredelijk. De omstandigheid dat de jaren 2008, 2009 en 2010 buiten deze procedure vallen, maakt dat niet anders. Dat betekent dat belanghebbende moet doen blijken dat de (navorderings)aanslagen te hoog zijn.
5.2.
Belanghebbende stelt in dat verband dat de aanslagen te hoog zijn. Ter onderbouwing daarvan voert belanghebbende enkel aan dat er ten onrechte inkomsten van derden aan haar zijn toegerekend. Ter zitting is namens belanghebbende nog aangevoerd dat het in de Roma-cultuur gebruikelijk is om met meerdere personen in een woning te wonen en dat dit de wijze is waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met hetgeen zij heeft aangevoerd niet doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn. Belanghebbende heeft niet inzichtelijk gemaakt, laat staan doen blijken, welke inkomsten dan wel (delen van) bezittingen ten onrechte aan haar zijn toegerekend. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de auto’s die op naam van belanghebbende staan en de stortingen die op de bankrekening van belanghebbende zijn gedaan ook aan belanghebbende toebehoren. Belanghebbende heeft verder niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken onderbouwd hoe hij de aankopen, uitgaven en stortingen in de onderhavige en latere jaren heeft kunnen doen. Hetgeen zij in dat verband heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank te weinig in het kader van de verzwaarde bewijslast die op belanghebbende rust.
5.4.
Het voorgaande betekent dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 niet te hoog is vastgesteld. De beroepen tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 zijn daarom ongegrond.
5.5.
Omdat de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV 2005, 2006 en 2007 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage-inkomen voor de (navorderings)aanslagen Zfw en Zvw 2005, 2006 en 2007 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslagen overigens ook geen zelfstandige gronden aangevoerd. De beroepen betreffende die aanslagen zijn daarom ook ongegrond.
Heffingsrente
5.6.
De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de rentebeschikkingen. Hierbij wijst de rechtbank belanghebbende erop dat het bedrag van de heffingsrente het bedrag van de (navorderings)aanslag volgt.
Vergrijpboeten
5.7.
Ter zitting heeft de inspecteur gesteld dat de vergrijpboeten voor de jaren 2005 en 2006 dienen te worden vernietigd. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen. De beroepen met betrekking tot de vergrijpboeten zijn daarom gegrond.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
6. Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.1.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken van belanghebbende in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp als de zaken van overige leden van de familie [familienaam]. Nu de zaken bovendien in de beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, is dat aanleiding voor matiging van de hoogte van de vergoeding per half jaar. Gelet op het aantal gezamenlijk procederende belanghebbenden vermindert de rechtbank de vergoeding naar 25% van € 500. [5] De omstandigheid dat in de bezwaarfase de behandeling niet volledig gelijktijdig is geweest doet daar niet aan af. [6]
6.2.
Op grond van vaste jurisprudentie [7] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen.
6.3.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift op 4 januari 2011 ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 7 mei 2025, en dus afgerond, 173 maanden na de indiening van het bezwaarschrift. Daarmee heeft de behandeling tot aan de uitspraak van de rechtbank 149 maanden langer geduurd dan de 24 maanden die, in beginsel, als een redelijke termijn kunnen worden beschouwd voor behandeling in bezwaar en beroep.
6.4.
De rechtbank ziet aanleiding om de redelijke termijn met (afgerond) 88 maanden te verlengen in de bezwaarfase. [8] Deze verlenging betreft de periode van de behandeling van de procedure inzake de informatiebeschikking. [9] Belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat zij tijdens de behandeling van de procedure van de informatiebeschikking niet heeft verzocht om een immateriëleschadevergoeding. Voor een verdere verlenging van de redelijke termijn ziet de rechtbank geen aanleiding.
6.5.
Rekening houdende met voornoemde verlenging van de redelijke termijn met 88 maanden bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 61 maanden. Dit leidt tot toekenning van een immateriële schadevergoeding van € 1.375. Deze komt voor 51/61e deel (€ 1.150) voor de rekening van de inspecteur en voor 10/61e deel (€ 225) voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

7. De beroepen tegen de (navorderings)aanslagen zijn ongegrond. Dat betekent dat de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2005, 2006 en 2007 en de bijbehorende rentebeschikkingen in stand blijven. De beroepen tegen de vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 zijn gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de vergrijpboeten.
7.1.
Omdat de beroepen tegen de vergrijpboeten gegrond zijn moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van haar proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
7.2.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De rechtbank gaat er bij het vaststellen van de proceskostenvergoeding van uit dat de zaken van belanghebbende samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 3.108.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar over de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente ongegrond;
  • verklaart de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar over de vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar over de vergrijpboeten bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 2005 en 2006;
  • vernietigt de vergrijpboeten;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.150;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 225;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, en mr. V.A. Burgers en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 7 mei 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 12 juni 2020, nr. 17/00488 (niet gepubliceerd).
2.Hoge Raad van 26 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:464.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 december 2010, parketnummer 20-000253-16 (niet gepubliceerd).
4.Vgl. Hoge Raad 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1150.
5.Vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2021:369.
6.Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154.
7.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
8.Vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1.
9.Gerechtshof Amsterdam 29 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3066.