ECLI:NL:RBZWB:2025:193

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
BRE 23/10388
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen naheffingsaanslag BPM en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst, die op 13 oktober 2023 een naheffingsaanslag BPM heeft opgelegd van € 4.499. De rechtbank behandelt het beroep op 4 december 2024, waarbij belanghebbende wordt vertegenwoordigd door mr. M.U. Sahin van Bothof Services B.V. en de inspecteur door twee medewerkers van de Belastingdienst. De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep in beginsel twee jaar bedraagt, maar dat deze termijn met bijna 18 maanden is overschreden. De rechtbank kent belanghebbende een schadevergoeding van € 1.500 toe en veroordeelt de inspecteur tot betaling van deze schadevergoeding, evenals de proceskosten en het griffierecht. De uitspraak wordt gedaan door mr. V.A. Burgers en is openbaar gemaakt op 15 januari 2025.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/10388

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof, Bothof Services B.V.),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 13 oktober 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 4.499 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 4 december 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens belanghebbende, mr. M.U. Sahin, verbonden aan Bothof Services B.V. en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn alsmede een proceskostenvergoeding. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag opgelegd. Belanghebbende heeft evenwel recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en een proceskostenvergoeding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto van het merk en type Land Rover Range Rover Evoque 2.0 Si 4WD (hierna: de auto) doen inschrijven in het Nederlandse kentekenregister. De auto is voor het eerst op 1 juli 2013 in het buitenland toegelaten tot het verkeer op de weg.
4.1.
Bij de aangifte is een expertiseverslag gevoegd van JB Taxaties B.V. Volgens het rapport bedraagt de historische nieuwprijs, de historische bruto bpm en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van de auto respectievelijk € 74.790, € 38.566 en € 18.500. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is gebaseerd op referentievoertuigen verminderd met een marge van 30%. Op dit bedrag heeft de taxateur een bedrag van € 16.500 (94% van € 17.015,63) in mindering gebracht om tot een taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde) te komen van € 2.000.
4.2.
Namens de inspecteur is de auto door een medewerker van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) geïnspecteerd en getaxeerd. De bevindingen daarvan zijn in een rapport vastgelegd. DRZ heeft de historische nieuwprijs vastgesteld op € 74.790 gebaseerd op SilverDAT/VIN informatiesysteem. Verder heeft DRZ schade geconstateerd van € 174. De handelsinkoopwaarde bedraagt volgens DRZ € 18.006.
4.3.
De inspecteur heeft naar aanleiding van het rapport van DRZ de naheffingsaanslag opgelegd. De afschrijving is in overeenstemming met het rapport van DRZ vastgesteld op 75,92%.

Motivering

Waardevermindering in verband met schade
4.4.
Belanghebbende heeft ter zitting zijn standpunt ten aanzien van de deskundigheid en onafhankelijkheid van DRZ ingetrokken. Belanghebbende is echter van mening dat de naheffingsaanslag vernietigd dient te worden omdat bij de hertaxatie ten onrechte nauwelijks schade is gecalculeerd. Belanghebbende wijst verder naar het beleid dat binnen de branche is ontwikkeld ten aanzien van acceptabele gebruiksschade.
4.5.
De inspecteur stelt dat de bewijslast ten aanzien van de schade bij belanghebbende ligt en dat de schade op moment van de hertaxatie door DRZ aanwezig moet zijn. Verder is de inspecteur van mening dat, zo al sprake is van een beleid binnen de branche, hij hieraan niet gebonden is.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door belanghebbende gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van een auto, rust op belanghebbende. Belanghebbende heeft daartoe gewezen op het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee niet aannemelijk gemaakt dat de auto ten tijde van het doen van aangifte meer schade had dan door DRZ is onderkend. Met het taxatierapport en de daarbij gevoegde foto’s wordt onvoldoende uitsluitsel gegeven over aard en omvang van de gestelde schade. Dat, zoals belanghebbende stelt, binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en ‘echte schade’ en dat een of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto, kan niet tot een ander oordeel leiden. De inspecteur is niet gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. Dit brengt mee dat het primaire standpunt van belanghebbende faalt.
Forfaitaire afschrijvingstabel
4.7.
Belanghebbende is van mening dat het forfaitaire afschrijvingstabel ‘vervuild’ is met de restwaarde van btw-auto’s en daarom aangepast moet worden. Ter motivering van dit standpunt verwijst belanghebbende naar het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017. [1] Omdat het nog niet bekend is wanneer en met welk percentage de tabel zal worden aangepast, dient volgens belanghebbende de tabel onverbindend te worden verklaard en dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd. [2]
4.8.
De inspecteur is van mening dat de tabel terecht is toegepast en wijst naar de uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 januari 2021 [3] en 9 februari 2021 [4] waarin dit standpunt van belanghebbende is verworpen. Volgens de inspecteur is dit ook het oordeel van de Hoge Raad.
4.9.
De rechtbank overweegt dat bij toetsing van één van de in de Wet BPM opgenomen afschrijvingsmethoden aan artikel 110 VWEU acht dient te worden geslagen op de overige methoden die deze wet biedt en waarop de belastingplichtige zich had kunnen beroepen. Beoordeeld dient immers te worden of de nationale wet waarborgt dat voldoende mogelijkheden bestaan om zeker te stellen dat bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking wordt genomen dan wel een waarde wordt geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. [5] Ten aanzien van de toetsing van de forfaitaire afschrijvingstabel aan artikel 110 VWEU acht de rechtbank daarom van belang dat de afschrijving in dit geval ook aan de hand van een taxatierapport vastgesteld kan worden. Mede bezien vanuit deze achtergrond en rekening houdend met de omstandigheid dat de forfaitaire afschrijvingstabel als vangnet dient [6] , ziet de rechtbank in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de wijze waarop de in de forfaitaire tabel opgenomen afschrijvingspercentages tot stand zijn gekomen geen aanleiding om te concluderen dat deze tabel Unierechtelijk gezien niet door de beugel kan voor marge-auto’s. [7]
Immateriële schadevergoeding
4.10.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
4.11.
De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt in beginsel twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 4 augustus 2021 bij de inspecteur is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 15 januari 2025. Sinds de indiening van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak is een periode van bijna 42 maanden verstreken.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn met afgerond 18 maanden is overschreden. Belanghebbende heeft recht op een schadevergoeding van € 1.500. Omdat de bezwaarfase afgerond 27 maanden heeft geduurd en daarmee 21 maanden te lang, komt de overschrijding volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.500.
5.1.
Omdat het verzoek om een immateriële schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van haar proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 [8] , derhalve € 226,75. Tevens krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed omdat het verzoek om een immateriële schadevergoeding is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [9] De inspecteur moet deze kosten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 1.500;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 226,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 15 januari 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
4.ECLI:NL:GHARL:2021:1242, r.o. 4.5 en 4.6.
5.Vgl. Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666 en Hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10516.
6.Artikel 10, lid 8 Wet BPM 1992.
7.In gelijke zin: Hof ‘s-Hertogenbosch van 15 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1894.
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.