11.2Uit de hiervoor genoemde brief van 8 februari 2021 en paragraaf 1.6 van de toelichting op de Regeling blijkt verder dat de minister wat betreft de einddatum van het toepassingsbereik van de Regeling bewust heeft gekozen voor 31 december 2015. Als motivering voor deze einddatum heeft de minister erop gewezen dat mogelijk nog bestaande twijfel rondom procedurele regels van de Rvo met het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1150) en de uitspraak van de CRvB van 22 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2609) is weggenomen, waardoor restitutie van onterecht betaalde premies door rijnvarenden vanaf 2016 nog mogelijk was, gelet op de veelal geldende verjaringstermijn van vijf jaar. De rechtbank acht deze motivering niet onredelijk. Weliswaar betekent dit dat eiser niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming over de periode na 31 december 2015, maar de minister heeft ook dit onderkend, meegenomen in zijn politiek-bestuurlijke afweging en die keuze onderbouwd. Wat eiser hierover aanvoert slaagt daarom niet. 12. Bij de vraag of toepassing van de in de Regeling opgenomen periode waarover een tegemoetkoming kan worden toegekend onrechtvaardig is, zoals eiser aanvoert, moet worden beoordeeld of deze toepassing in eisers geval zozeer in strijd is met de algemene rechtsbeginselen of het ongeschreven recht, dat die toepassing achterwege moet blijven. Eiser stelt in dit kader dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
13. Eiser stelt ter onderbouwing van zijn standpunt dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden dat hij door toepassing van de Regeling in een schrijnende situatie is beland. Hij heeft in dit verband alleen verwezen naar het verslag van een algemeen overleg in de Tweede Kamer, waarin de problematiek van de rijnvarenden is besproken (Kamerstukken II 2019/20, 26834, nr. 48). Het betreft hier een algemeen kamerstuk waar eiser geen rechten aan kan ontlenen. Eiser heeft niet concreet onderbouwd waaruit de schrijnende situatie in zijn specifieke geval bestaat, zodat niet kan worden geconcludeerd dat toepassing van de tegengeworpen voorwaarde in dit geval heeft geleid tot een onevenredige uitkomst.
14. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1321) vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat door een bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuurs-orgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Daarvan is in dit geval geen sprake. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn beroep op het vertrouwensbeginsel slechts verwezen naar het verslag van een algemeen overleg in de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2019/20, 26834, nr. 48), aan welk verslag geen verwachtingen kunnen worden ontleend. 15. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Voor een geslaagd beroep hierop is vereist dat sprake is van ongelijke behandeling van rechtens vergelijkbare gevallen. Daarvan is in eisers geval geen sprake. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister in een geval dat vergelijkbaar is met het zijne wel een tegemoetkoming heeft toegekend. Dat eiser in de betrokken periodes dubbele premies heeft betaald zoals rijnvarenden die wel voldoen aan de voorwaarden in artikel 2 van de Regeling, maakt nog niet dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
De periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012
16. De minister werpt eiser met betrekking tot deze periode tegen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat op 30 juni 2022 onherroepelijk moet vast staan dat de rijnvarende Nederlandse premie volksverzekeringen is verschuldigd. Deze voorwaarde is opgenomen in artikel 2, aanhef en onder a, van de Regeling. De rechtbank stelt vast dat op 30 juni 2022 nog niet onherroepelijk vaststond dat eiser Nederlandse premie volksverzekeringen verschuldigd was over de jaren 2011 en 2012. Eiser heeft namelijk op 2 april 2019 beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar over de definitieve navorderingsaanslag IB/PVV over deze jaren en heeft dit beroep niet voor 30 juni 2022 ingetrokken. Deze rechtbank heeft op 23 maart 2023 uitspraak gedaan over dit beroep. Eiser heeft ter zitting gesteld dat hij zijn beroep tegen genoemde beslissing niet tijdig heeft ingetrokken in verband met een lopend regularisatieverzoek.
17. Uit paragraaf 1.6 van de toelichting op de Regeling blijkt dat de minister de bewuste keuze heeft gemaakt om deze voorwaarde te stellen voor het recht op een tegemoetkoming. De minister wijst erop dat de regeling bedoeld is om tegemoet te komen aan financiële druk die ontstaat als premie volksverzekeringen in Nederland moeten worden betaald, terwijl ten onrechte al premies zijn ingehouden in een andere rijnoeverstaat. Daarvoor moet vaststaan dat Nederlandse premies verschuldigd zijn. De regeling is niet gericht op overige situaties waarin een rijnvarende in een problematische financiële situatie verkeert. Voor die situaties wordt volstaan met de reguliere regelingen voor uitstel van betaling en kwijtschelding. De rechtbank acht deze motivering niet onredelijk. De enkele door eiser gestelde mogelijkheid tot herziening, intrekking en terugvordering van een tegemoetkoming op grond van artikel 9 van de Regeling maakt in ieder geval niet dat de eis van onherroepelijkheid niet mocht worden gesteld in de Regeling, dan wel dat geen sprake is van een bewuste keuze bij het opnemen van die eis. De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat deze voorwaarde hem niet mag worden tegengeworpen, omdat ook in zijn geval financiële druk is ontstaan zoals genoemd in paragraaf 1.6 van de toelichting bij de Regeling. De minister heeft deze omstandigheid onderkend en meegenomen in zijn politiek-bestuurlijke afweging en heeft de keuze voor de gestelde voorwaarde onderbouwd. Wat eiser hierover aanvoert, slaagt daarom niet.
18. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat ten gevolge van overmacht niet in voldaan aan de gestelde voorwaarde, omdat hem niet kan worden verweten dat pas op 23 maart 2023 uitspraak is gedaan in de beroepsprocedure over de definitieve navorderingsaanslag IB/PVV over de jaren 2011 en 2012, en omdat hij onvoldoende is geïnformeerd. De rechtbank acht hiervoor van belang dat de inspecteur van de Belastingdienst eiser bijvoorbeeld in de brief van 30 maart 2022 duidelijk heeft geïnformeerd over de betrokken voorwaarde in de Regeling. Blijkens de uitspraak van deze rechtbank van 23 maart 2023 was eisers gemachtigde zich op 5 mei 2022 ook bewust van de betrokken voorwaarde, omdat in de uitspraak is opgenomen dat hij de rechtbank op 5 mei 2022 heeft verzocht om uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling. De omstandigheid dat deze rechtbank op 30 juni 2022 nog geen uitspraak had gedaan over de definitieve navorderingsaanslag over 2011 en 2012 valt onder deze omstandigheden geheel in eisers risicosfeer, nog daargelaten dat de aanslag pas zes weken na de uitspraak onherroepelijk vaststond in verband met de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep. De minister heeft in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2 van de Regeling ook terecht gesteld dat de Regeling ruim voor de datum van 30 juni 2022 bekend was, zodat betrokkenen nog tijd hadden om zich op hun positie te beraden.
19. Eisers subsidiaire stelling dat sprake is van ongeoorloofde rechtsdwang slaagt evenmin, omdat hij niet is gedwongen om afstand te doen van zijn recht om de definitieve navorderingsaanslag IB/PVV over 2011 en 2012 aan rechterlijke toetsing te onderwerpen. Het was aan eiser een afweging te maken om zijn beroep in te trekken en aanspraak te maken op een tegemoetkoming, ofwel een uitspraak van de rechtbank af te wachten.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
20. Het is vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:568) dat als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit is behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. 21. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB vangt de termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt en eindigt de termijn op het moment van de uitspraak. De minister heeft eisers bezwaarschrift ontvangen op 6 december 2022. Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar, zou de procedure uiterlijk 6 december 2024 moeten zijn afgerond met een uitspraak over eisers beroep. Bij de beoordeling in welke mate de redelijke termijn is overschreden, moet worden uitgegaan van de datum van deze uitspraak.
22. De redelijke termijn is overschreden met afgerond een maand. Daarmee correspondeert een vergoeding van immateriële schade van € 500,-. Omdat de behandeling van het bezwaar niet te lang heeft geduurd, is de termijnoverschrijding geheel toe te rekenen aan de rechtbank. De Staat wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 500,-. De rechtbank merkt de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) in zoverre mede aan als partij in dit geding.