ECLI:NL:CRVB:2023:1321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
21 / 1885 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van beëindigingsvergoeding met de bijstand en boete

In deze zaak heeft appellante een beëindigingsvergoeding ontvangen van haar voormalige werkgever na de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden deze vergoeding terecht als inkomen heeft verrekend met de bijstand van appellante. Daarnaast was in geschil of het college appellante terecht een boete had opgelegd omdat zij de ontvangst van de vergoeding niet tijdig had gemeld. Het college concludeerde dat de vergoeding als inkomen moest worden aangemerkt en dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank Noord-Nederland was het eens met het college en verklaarde de beroepen ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, maar de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de beëindigingsvergoeding geen wettelijke transitievergoeding was, maar een vergoeding in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Raad stelde vast dat appellante de vergoeding had ontvangen en dat deze verrekend kon worden met de bijstand, omdat deze bedoeld was om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Ook werd de boete van € 130,79 in stand gehouden, omdat appellante niet tijdig melding had gemaakt van de ontvangst van de vergoeding. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de eerdere beslissingen van het college en de rechtbank bevestigd werden.

Uitspraak

21/1885 PW, 21/1886 PW
Datum uitspraak: 4 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 april 2021, 20/1720, 20/1721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
PROCESVERLOOP
Het college heeft met de bijstand van appellante in november 2019 een bedrag van € 139,34 aan inkomsten verrekend. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt. Met een besluit van 29 april 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard.
Met een besluit van 10 januari 2020 heeft het college appellante een boete van € 130,79 opgelegd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 29 april 2020 (bestreden besluit 2) bij de boete gebleven.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de beroepen ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Bou-Asrar, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 23 mei 2023. Voor appellante is mr. Bou-Asrar verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A.J. Krol.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Appellante heeft van haar voormalige werkgever een vergoeding ontvangen in verband met de beëindiging van hun arbeidsovereenkomst. In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht de vergoeding als inkomsten met de bijstand van appellante heeft verrekend. Ook is in geschil of het college appellante terecht een boete heeft opgelegd omdat appellante de ontvangst van de vergoeding niet tijdig bij het college heeft gemeld. Het college vond van wel. De rechtbank was het eens met het college. De Raad ook en heeft daarom de aangevallen uitspraak bevestigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

Totstandkoming bestreden besluiten

1.1.
Appellante trad op 7 april 2014 op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst bij een stichting (stichting) als huishoudelijk medewerker. Sinds 2 maart 2015 ontving appellante, eerst in aanvulling op de inkomsten uit werkzaamheden voor de stichting en daarna in aanvulling op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante en de stichting hebben op 8 mei 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin staat dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden eindigt per 1 augustus 2019 en dat de werkgever appellante een beëindigingsvergoeding van € 1.872,62 bruto aanbiedt ter compensatie van mogelijke toekomstige inkomensschade en/of in aanvulling op een eventuele sociale verzekeringsuitkering dan wel elders lager te verdienen loon. Dat is een bedrag van € 1.319,76 netto. Appellante heeft dit bedrag in juli 2019 van de stichting ontvangen.
1.3.
Het college heeft van de door appellante ontvangen vergoeding een bedrag van € 139,34 met de bijstand van november 2019 verrekend. Dat volgt uit een uitkeringsspecificatie van 27 november 2019 (uitkeringsspecificatie).
1.4.
Op het bezwaar tegen deze verrekening heeft het college bestreden besluit 1 genomen. Daaraan ligt ten grondslag dat de vergoeding van € 1.319,76 netto inkomen is dat met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de PW is verrekend met de vanaf november 2019 uit te betalen bijstand. De vergoeding is, uitgaande van het nettosalaris dat appellante ontving – € 623,57 – toereikend om samen met de WIA-uitkering gedurende 2,11 maand, namelijk voor de periode vanaf de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 1 augustus 2019 tot en met 3 oktober 2019, in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Dit betekent dat appellante over die periode geen recht op bijstand had.
1.5.
Met het besluit van 10 januari 2020 heeft het college een boete opgelegd van € 130,79. Met bestreden besluit 2 heeft het college de boete gehandhaafd. Daaraan ligt ten grondslag dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet binnen zeven dagen te melden dat zij in juli 2019 de vergoeding heeft ontvangen. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft de boete vastgesteld op 50% van het netto benadelingsbedrag van € 290,64. Dit is het bedrag van de aanvullende bijstand over de periode van 1 augustus 2019 tot en met 3 oktober 2019. Het college heeft een vermindering van 5% op de boete toegepast omdat de boeteoplegging niet binnen een termijn van dertien weken na de constatering van de overtreding op 16 september 2019 plaatsvond.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en daarmee de bestreden besluiten in stand gelaten.
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.
4.1.
De Raad beoordeelt of het juist is dat het college een deel van de vergoeding met de bijstand heeft verrekend en dat het college appellante een boete heeft opgelegd. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Is de beëindigingsvergoeding inkomen?
4.3.
Zoals op de zitting van de Raad is komen vast te staan, is de vergoeding geen wettelijke transitievergoeding in de zin van artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek (BW) maar een beëindigingsvergoeding. De situatie dat een arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden wordt beëindigd, zoals in het geval van appellante, wordt niet genoemd in artikel 7:673, eerste lid, van het BW. Dit heeft de Raad eerder in een andere uitspraak overwogen. [1]
4.4.
Zoals volgt uit 1.2 vindt de beëindigingsvergoeding zijn grondslag in de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden en heeft de vergoeding het karakter van een vergoeding in verband met die beëindiging. Volgens vaste rechtspraak moet een dergelijke vergoeding worden aangemerkt als inkomen bestemd om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan voor de periode na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, tenzij voldoende en ondubbelzinnig blijkt dat deze vergoeding een andere bestemming heeft. [2] Dat laatste is hier niet zo.
Beroep op het vertrouwensbeginsel
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat haar voormalige werkgever het vertrouwen heeft gewekt dat de beëindigingsvergoeding vermogen is en dat de ontvangst daarvan geen invloed op de bijstand heeft, omdat appellante daarmee onder de grens van het vrij te laten vermogen blijft. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daarvoor is het volgende belangrijk.
4.5.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat door een bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit is vaste rechtspraak. [3]
4.5.2.
Daargelaten de vraag of de voormalige werkgever van appellante de in 4.5.1 genoemde uitlating heeft gedaan, kon die uitlating niet aan het college worden toegerekend. Appellante kon en mocht niet redelijkerwijs veronderstellen dat haar voormalige werkgever de opvatting van het college vertolkte. Appellante kan daarom jegens het college geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel doen.
Oplegging boete
4.6.
Niet in geschil is dat appellante de ontvangst van de beëindigingsvergoeding niet tijdig bij het college heeft gemeld. Dit had zij wel moeten doen. De ontvangst ervan kan namelijk van invloed zijn op haar recht op bijstand. Dit had voor appellante duidelijk kunnen – en ook moeten – zijn. Het standpunt van appellante dat de beëindigingsvergoeding vermogen was, maakt hiervoor niet uit. Ook dan zou appellante de ontvangst van de beëindigingsvergoeding bij het college hebben moeten melden. Een toename in vermogen is namelijk van belang voor het recht op bijstand. Dit volgt uit eerdere rechtspraak. [4]
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet tijdig melding te maken van de ontvangst van de beëindigingsvergoeding. Anders dan appellante heeft betoogd, kan van deze gedraging niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen.
4.8.
Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag het uitgangspunt. Vaststaat dat het benadelingsbedrag € 290,64 is.
4.9.
Een beboetbare gedraging leidt bij normale verwijtbaarheid tot een boete van 50% van het benadelingsbedrag. Bij verminderde verwijtbaarheid geldt een lager percentage, namelijk 25%. Dit is bepaald in artikel 2, vijfde lid, van het Boetebesluit socialezekerheidswetten. De instantie die de boete oplegt moet op basis van de beschikbare informatie, zo nodig aangevuld met door de betrokkene nader te verstrekken inlichtingen of gegevens, beoordelen of sprake is van verminderde verwijtbaarheid. Dit is vaste rechtspraak. [5]
4.10.
Appellante heeft wel gesteld, maar verder niet onderbouwd dat en op welke grond in haar geval verminderde verwijtbaarheid moet worden aangenomen. Daarom is het college bij de afstemming van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.11.
De mate van verwijtbaarheid van appellante, de omstandigheden waaronder appellante de overtreding heeft begaan en haar persoonlijke omstandigheden geven geen aanleiding om de boete op een ander bedrag dan € 130,79 vast te stellen. Deze boete is hier evenredig.

Conclusie en gevolgen

4.12.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de verrekening en de opgelegde boete in stand blijven.
5. Appellante krijgt daarom geen vergoeding van haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van L.G. Cornelissen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.G. Cornelissen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Participatiewet
Artikel 171 De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 18a1 Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in de artikelen 17, eerste lid […].
Artikel 321 Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voorzover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 584 Het college is bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 7:6731 De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden; of
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
1° door de werknemer is opgezegd;
2° op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
2 De transitievergoeding is voor elk jaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd gelijk aan een derde van het loon per maand en een evenredig deel daarvan voor een periode dat de arbeidsovereenkomst korter dan een jaar heeft geduurd.
Boetebesluit socialezekerheidswetten
Artikel 2, vijfde lid
Indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid ten aanzien van de overtreding van de inlichtingenverplichting, wordt de bestuurlijke boete vastgesteld op 25 procent van het benadelingsbedrag.

Voetnoten

1.Uitspraak van 20 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2853.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4659.
3.Uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 oktober 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2710, rechtsoverweging 4.4.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801.