ECLI:NL:RBZWB:2024:7655

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 november 2024
Publicatiedatum
8 november 2024
Zaaknummer
BRE 22/5861
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur inzake de aangifte inkomstenbelasting 2018

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 november 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. Het beroep betreft een niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar door de inspecteur, die op 8 november 2022 een brief heeft gestuurd met het onderwerp 'Voornemen correctie aangifte inkomstenbelasting 2018'. De inspecteur heeft het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en heeft afgezien van het horen. Belanghebbende heeft meerdere verzoeken tot aanhouding en verdaging van de zitting ingediend, welke zijn afgewezen. Tijdens de zitting op 25 september 2024 was belanghebbende niet aanwezig, maar heeft hij wel wrakingsverzoeken ingediend.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brief van de inspecteur geen voor bezwaar vatbare beschikking is en dat er geen schending van het hoorrecht of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft ook de wrakingsverzoeken van belanghebbende gepasseerd, omdat deze als misbruik van het wrakingsinstrument werden beschouwd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat belanghebbende geen griffierecht terugkrijgt en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5861

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 november 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 8 november 2022.
1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende een brief gestuurd met het onderwerp ‘Voornemen correctie aangifte inkomstenbelasting 2018’ (de brief).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en afgezien van het horen.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting meerdere verzoeken gedaan om aanhouding en verdaging van de zitting. Deze verzoeken zijn afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft op 25 september 2024 wrakingsverzoeken ingediend.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1], [inspecteur 2], [inspecteur 3] en [inspecteur 4]. Belanghebbende was niet aanwezig.
1.7.
Bij bericht dat na afloop van de zitting is ingediend, heeft belanghebbende wederom een wrakingsverzoek gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard. Tevens beoordeelt de rechtbank of de inspecteur het hoorrecht dan wel de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en is er geen sprake van schending van het hoorrecht of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. De inspecteur heeft de brief aan belanghebbende verzonden. Hierin staat, voor zover thans van belang, het volgende:

Indien u mij vóór 31 januari 2022 alsnog de facturen toestuurt ter onderbouwing van de door u geclaimde kosten, kan ik hiermee nog rekening houden. Indien ik vóór 31 januari 2022 de facturen niet heb ontvangen, zal ik de aangifte 2018 corrigeren zoals aangekondigd.
4.1.
Het bezwaar van belanghebbende tegen de brief is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief geen voor bezwaar vatbare beschikking is en hiertegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Tevens heeft de inspecteur afgezien van het horen.
4.2.
In de zaak met zaaknummer 22/1437 – die gelijktijdig met de onderhavige zaak behandeld is op zitting – heeft belanghebbende op 17 september 2024 een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer heeft op 23 september 2024 het wrakingsverzoek kennelijk ongegrond verklaard. In de beslissing van de wrakingskamer is onder meer het volgende opgenomen:

Wrakingsverbod
4.8.
Aangezien verzoeker op hetzelfde moment meerdere wrakingsverzoeken heeft gedaan op dezelfde gronden (zie ook C/02/426713 HA RK 24-176), stelt de wrakingskamer vast dat verzoeker misbruik heeft gemaakt van het instrument tot wraking. Verzoeker heeft in zijn wrakingsverzoeken niet nader gemotiveerd waaruit de veronderstelde vooringenomenheid van de rechters bestaat anders dan dat hij zich niet kan vinden in de afwijzing van zijn aanhoudingsverzoek. De wrakingskamer ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:18, vierde lid, van de Awb te bepalen dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in de hoofdzaak niet in behandeling wordt genomen.

Beoordeling

Vooraf

Uitstelverzoeken
5. Belanghebbende heeft meerdere verdagingsverzoeken ingediend en gesteld dat het voor hem niet mogelijk is om bij de zitting aanwezig te zijn in verband met zijn agenda en verantwoordelijkheden binnen zijn dienstbetrekking. Tevens heeft belanghebbende geklaagd dat in de uitnodiging stond dat voor de behandeling van zijn zaken 60 minuten is gepland en dat volgens hem 60 minuten te kort is om alle zaken die op de zitting waren gepland, te behandelen.
5.1.
In de brief van de rechtbank waarin het eerste uitstelverzoek is afgewezen, is aan belanghebbende toegelicht dat na de zaken van belanghebbende geen andere zaken op zitting zijn gepland zodat voor de behandeling van belanghebbendes zaken voldoende tijd beschikbaar was. In die omstandigheid op zich, ziet de rechtbank dus geen aanleiding voor het uitstellen van de zitting. Verder heeft belanghebbende niet voldoende onderbouwd (met schriftelijke stukken) waarom het voor hem niet mogelijk was om bij de zitting aanwezig te zijn en waarom hij niet eerder had kunnen verzoeken om uitstel. Om die reden heeft de rechtbank zijn verzoeken om verdaging van de zitting afgewezen. De rechtbank heeft daarbij in acht genomen dat de aankondiging van de zitting tijdig heeft plaatsgevonden. Tevens heeft de rechtbank meegewogen dat het doorgaans voor een werknemer mogelijk is om verlof te nemen voor vooraf bekende privé-aangelegenheden, waaronder het bijwonen van een zitting bij de rechtbank. Ook de overige redenen – het niet afstemmen van verhinderdata of de wens om een compromis te treffen – zijn in dit geval niet voldoende overtuigend dan wel zwaarwegend dat de rechtbank – afgewogen tegen onder meer het belang van een doelmatige procesgang – aanleiding zag om uitstel te verlenen.
Passeren wrakingsverzoek
5.2.
Belanghebbende heeft in één van de zaaknummers een wrakingsverzoek ingediend (zie 4.2). Op de dag van de zitting heeft belanghebbende nogmaals wrakingsverzoeken ingediend in alle te behandelen zaken (zie 1.7).
5.3.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om de wrakingsverzoeken te passeren met inachtneming van de uitspraak van de wrakingskamer (zie 4.2). Naar het oordeel van de rechtbank kan zij zelf – en niet de wrakingskamer – beslissen op het wrakingsverzoek omdat sprake is van ‘uitzonderlijke omstandigheden’ als bedoeld in het arrest van de strafkamer van de Hoge Raad. [1] De rechtbank acht hiervoor van belang dat het procesverloop in de onderhavige zaken identiek is aan het procesverloop van zaaknummer 22/1437, er een wrakingsverbod is opgelegd in de zaak 22/1437 en de gronden van de wraking vergelijkbaar zijn met de gronden van de zaak 22/1437. De rechtbank heeft daarbij tevens acht geslagen op de omstandigheid dat belanghebbende zeer kort voorafgaand aan zittingen van 17 september 2024 en 3 februari 2021 eveneens wrakingsverzoeken heeft ingediend omdat zijn uitstelverzoeken niet zijn gehonoreerd, welke wrakingsverzoeken ook als kennelijk ongegrond zijn afgewezen. [2] Alles afwegende is de rechtbank dan ook van oordeel dat belanghebbende misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot wraking, welk misbruik zou leiden tot een onaanvaardbare verstoring van de goede procesorde. [3]
Nadere stukken
5.4.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een e-mail verzonden aan de rechtbank. Dit bericht heeft de behandelende rechters na het sluiten van het onderzoek ter zitting bereikt. Tevens heeft belanghebbende heeft na het sluiten van het onderzoek ter zitting stukken ingediend. De rechtbank heeft in de voornoemde stukken geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.

Inhoudelijk

5.5.
In het belastingrecht geldt een gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dat betekent dat alleen bezwaar kan worden gemaakt en beroep kan worden ingesteld tegen beslissingen die in de belastingwetgeving zijn aangemerkt als voor bezwaar vatbaar. [4] De brief is niet als zodanig aan te merken. De inspecteur heeft het bezwaar dan ook terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Om die reden was er geen plicht om een hoorgesprek te houden. [5] De klacht van belanghebbende over het niet-horen slaagt dus niet.
5.6.
De rechtbank overweegt verder dat al het overige wat belanghebbende heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel leidt. Voor zover die klachten inhouden dat de inspecteur bij zijn taakuitoefening de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden, kunnen deze niet slagen.
5.7.
Belanghebbende heeft geklaagd over de duur van de bezwaarfase. In dit geval is de redelijke termijn van 2 jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk overschreden. De rechtbank volstaat met de constatering dat de redelijke termijn is geschonden, omdat het geschil geen betrekking heeft op een financieel belang. [6] De brief zelf leidt immers niet tot financiële verplichtingen voor belanghebbende. Er bestaat in dat geval geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij belanghebbende heeft veroorzaakt. Dit staat los van de vraag of daadwerkelijk spanning en frustratie is ondervonden. [7]

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. drs. S.J. Willems-Ruesink en mr. J.A. den Braber-Riemens, leden, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 6 november 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 16 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:370.
2.Zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 23 september 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:6627 en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 februari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:693.
3.Vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 22 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:6065 en Hoge Raad 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1770.
4.Artikel 26, eerste lid, van de AWR.
5.Artikel 7:3 van de Awb.
6.Hoge Raad 29 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1361.
7.Hoge Raad 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:20214:2981.