ECLI:NL:RBZWB:2024:5208

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
BRE - 23 _85, 23 _ 86 en 23 _ 87
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2012, 2013 en 2014 met betrekking tot buitenlandse belastingplicht en vaste inrichting

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 juli 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst behandeld. De rechtbank beoordeelt de aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2012, 2013 en 2014. Belanghebbende, woonachtig in Duitsland, had een onderneming in de vorm van een eenmanszaak en voerde fiscaal advieswerk uit. De inspecteur had eerder aanslagen opgelegd op basis van de ingediende aangiften, maar deze werden door belanghebbende betwist. De rechtbank concludeert dat belanghebbende een vaste inrichting in Nederland had, wat betekent dat de belastbare winst uit zijn onderneming in Nederland belast kan worden. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen voor de jaren 2013 en 2014 te hoog waren vastgesteld en vermindert deze. Tevens wordt belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. De rechtbank wijst de verzoeken van belanghebbende om kostenvergoeding voor de bezwaarfase af, maar kent wel een vergoeding toe voor de proceskosten in de beroepsfase. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige beoordeling van belastingplicht en de gevolgen van internationale belastingverdragen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/85, 23/86 en 23/87

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2024 in de zaken tussen

mr. [belanghebbende] , uit [plaats 1] (Duitsland), belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 26 januari 2023 en 9 juni 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd en daarbij de volgende beschikkingen vastgesteld:
- voor het jaar 2012 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.143 (zaaknummer 23/85);
- voor het jaar 2013 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.923 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 92 belastingrente in rekening is gebracht (zaaknummer 23/86);
- voor het jaar 2014 een aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.674 en gelijktijdig een beschikking waarbij € 357 belastingrente in rekening is gebracht (zaaknummer 23/87).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen gegrond verklaard. De inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.906 (2012), € 28.686 (2013) en € 25.329 (2014). De inspecteur heeft de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd. De inspecteur heeft geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase toegekend.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 april 2024, gelijktijdig met de beroepen van belanghebbende met zaaknummers 23/3533 en 23/3534, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en namens de inspecteur via een digitale beeldverbinding mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Van hetgeen is besproken tijdens de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat reeds aan partijen is toegezonden.
1.4.
De rechtbank heeft voor de onderhavige zaken het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat deze zaken werden aangehouden, zodat belanghebbende de gelegenheid zou krijgen om een verklaring van zijn zoon met betrekking tot de door die zoon verrichte werkzaamheden, waarvoor belanghebbende jaarlijks een aftrek van € 1.335 heeft geclaimd, te overleggen.
1.5.
De rechtbank heeft op 15 april 2024 aanvullende stukken van belanghebbende ontvangen. De inspecteur heeft op deze stukken gereageerd bij brief van 28 mei 2024. De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 13 juni 2024 gesloten en een uitspraak aangekondigd.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Het geschil betreft voor alle jaren het antwoord op de volgende vragen:
Ontbreken er stukken in de dossiers?
Is belanghebbende buitenlandse belastingplichtig voor de IB/PVV?
Heeft belanghebbende een vaste inrichting in Nederland waaraan de winst uit onderneming kan worden toegerekend?
Kan belanghebbende een bedrag van € 3.813 als (nagekomen) bedrijfslast in mindering brengen op de winst uit onderneming?
Kan belanghebbende kosten in verband met werkzaamheden van zijn zoon in mindering brengen op de winst uit onderneming en zo ja, hoeveel?
Is belanghebbende premieplichtig voor de volksverzekeringen?
Kan de inspecteur een geslaagd beroep doen op interne compensatie?
Heeft belanghebbende recht op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase?
Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen tot te hoge bedragen vastgesteld
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende woonde in 2012, 2013 en 2014 in Duitsland. Belanghebbende dreef in die jaren een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten bestonden uit fiscaal advieswerk.
Kosten betaald aan [naam]
3.1.
Tot 12 augustus 2006 was belanghebbende werkzaam als advocaat.
3.2.
Belanghebbende was met ingang van 26 augustus 1994 enig aandeelhouder en bestuurder van de door hem opgerichte [B.V. 1] (de BV). Het bij oprichting door belanghebbende op de aandelen geplaatste en gestorte kapitaal bedroeg € 18.151. Door deze vennootschap werden taxibedrijven geëxploiteerd.
3.3.
In 2003 is de BV failliet verklaard. Vervolgens is dat faillissement in hetzelfde jaar in verband met een gebrek aan baten opgeheven.
3.4.
Belanghebbende heeft de aandelen in de BV op 27 augustus 2003 vervreemd aan [B.V. 2]
3.5.
In het jaar 1996 heeft belanghebbende ten behoeve van zijn advocatenpraktijk [de stichting] mr. [belanghebbende] (hierna: [de stichting] ) opgericht. Naast belanghebbende maakte [naam] deel uit van het bestuur van [de stichting] .
3.6.
Op 3 november 2004 respectievelijk 7 februari 2007 zijn belanghebbende en [de stichting] in staat van faillissement gesteld.
3.7.
Op 4 maart 2007 is door de inspecteur met (de curator van) belanghebbende een vaststellingsovereenkomst gesloten met als doel de reële belastingschuld van belanghebbende vast te stellen (de VSO). Voor zover het de IB/PVV betreft, heeft de VSO betrekking op de jaren 1993 tot en met 2005.
3.8.
De curator van [de stichting] heeft [naam] als voormalig bestuurder van [de stichting] aansprakelijk gesteld op grond van artikel 2:9 Burgerlijk Wetboek wegens onbehoorlijk bestuur. Daarbij heeft de curator in rechte gevorderd om aan de curator te betalen de schade bestaande uit de oneigenlijke betalingen vanaf de derdengeldrekening, gemaximeerd op het bedrag van het boedeltekort.
3.9.
De curator heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd:
“In de periode 2001 tot en met november 2004 heeft [belanghebbende] ten onrechte aanzienlijke bedragen (alleen al 24 bedragen van € 10.000,00 of meer, die in totaal meer dan een miljoen euro betreffen) van [de stichting] overgeboekt naar zijn privérekeningen en naar rekeningen van aan hem gelieerde vennootschappen.”
3.10.
De rechtbank Amsterdam heeft de vordering van de curator bij vonnis van 11 november 2009 toegewezen. [1] Tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam is door [naam] hoger beroep ingesteld. Hof Amsterdam heeft op 11 december 2012 het beroep ongegrond verklaard en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [2]
3.11.
De curator van [de stichting] heeft eveneens [N.V.] aansprakelijk gesteld. De rechtbank Utrecht [3] heeft de vordering van de curator bij vonnis van 26 mei 2010 afgewezen. Op het hoger beroep van de curator heeft het Hof Amsterdam [4] deze uitspraak vernietigd en voor recht verklaard dat [N.V.] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van [de stichting] .
3.12.
In de onder 4.11. vermelde uitspraak van het Hof Amsterdam is als feit vastgesteld dat belanghebbende de bankrekening van [de stichting] niet alleen heeft gebruikt om daarop gelden te ontvangen die hij als advocaat ten behoeve van derden onder zich kreeg, maar ook, in elk geval in de periode van 2001 tot en met 2004, om er gelden op te laten storten en van af te schrijven die met het doel van een derdengeldrekening niets van doen hadden. Die bij- en afschrijvingen hadden, onder meer, te maken met het door de B.V. geëxploiteerd taxibedrijf. Ook is vastgesteld dat in die periode tot een bedrag van in totaal € 1.026.439,90 afboekingen ten laste van de derdengeldrekening hebben plaatsgevonden die niets van doen hadden met het doel van de derdengeldrekening. In die periode zijn er ook bijboekingen geweest, maar het totaal daarvan was lager dan die afboekingen.
3.13.
[naam] heeft belanghebbende in een brief van 23 mei 2013 aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 121.154,60. Dit bedrag bestaat uit het bedrag van het door [naam] met de curator overeengekomen schikkingsvoorstel van € 95.000, een bedrag van € 22.346 aan door [naam] betaalde advocaatkosten en een bedrag van in totaal € 3.808,60 aan betaalde griffierechten voor de door [naam] gevoerde procedures bij de rechtbank en het hof.
3.14.
Voor de vordering van [naam] is bij belanghebbende loonbeslag gelegd, waarbij een beslagvrije voet in aanmerking is genomen. De schuld aan [naam] wordt in termijnen terugbetaald. In 2012, 2013 en 2014 is door belanghebbende jaarlijks een bedrag van € 3.813 voldaan.
Vaste inrichting
3.15.
Belanghebbende heeft op 19 februari 2021 een huurovereenkomst gesloten met [B.V. 3] voor de huur van een kantoorruimte aan [adres] . In deze huurovereenkomst staat – voor zover hier van belang – vermeld:
“dat mr. [belanghebbende] wenst te huren van [B.V. 3] , de bedrijfsruimte gevestigd te [plaats 2] aan [adres] , trap op rechtsboven alszo aangeduid als de ruimte boven aan de rechterzijde , groot 20 m² zulksvoor de somma van 200 , zegge twee honderd euro per maand en
Dat de huurovereenkomst wordt gesloten vanaf 1 januari 2014 en bestemd is om te worden gebruikt voor kantoorruimte en facility management.”
3.16.
In een e-mail van belanghebbende van 28 augustus 2014 staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“ik heb op de voormelde locatie apparatuur staan die alleen door mij wordt gebruikt en ik heb telefoonrekeningen van het telefoongebruik op locatie.”
3.17.
In een e-mail van belanghebbende van 12 februari 2015 staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“bijgaand zend ik u de huurovereenkomst toe van [adres] .
(…)
Voorts zijn in de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2009 tot en met heden de inventarissen op de balans aangegeven. De afschrijvingen daarover zijn verwerkt in de winst en verliesrekeningen over die jaren.
Tenslotte gaat het om meer dan vier klanten, die zetelen in [plaats 2] , [provincie] , [plaats 3] waar ik de werkzaamheden voor verzorg
en dat kantoor als basis voor neem.”
3.18.
In een e-mail van een behandelfunctionaris omzetbelasting staat – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“De huurovereenkomst zoals die is opgemaakt in 2011, geldt die nog steeds? Met andere woorden, huurt u nog steeds de kantoorruimte op het [adres] te [plaats 2] , onder dezelfde voorwaarden?
Om welke redenen is er gekozen voor, voor de omzetbelasting, onbelaste huur?
Ik zou graag van u een uitgaande factuur willen zien t.z.v. uw diensten aan [B.V. 3] en een factuur van [B.V. 3] aan u ter zake van de huurkosten.
Uw klantenbestand bestaat alleen uit dat viertal en is dit adres het enige adres in Nederland van waaruit u uw onderneming uitoefent?
Als er meerdere adressen zijn, zou ik graag van u willen lezen welke adressen dat dat zijn”
3.19.
Belanghebbende heeft op 24 februari 2015 gereageerd op de hiervoor onder 3.18. opgenomen e-mail van een behandelfunctionaris omzetbelasting. In deze e-mail van belanghebbende is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld:
“1. Het kantooradres is bij de klanten bekend en zij bezoeken mij daar dan ook regelmatig en wel als ik daar aanwezig ben.
2. De huurovereenkomst geldt nog steeds.
3. Er is gekozen door de verhuurder voor onbelaste verhuur. Dit omdat de eigenaar van het pand ook onbelast verhuurt.
4. Het klantenbestand bestaat niet uit dat viertal alleen en dat heb ik de heer van Asperen ook geschreven. Ik heb ook nog klanten in [plaats 3] , [gemeente] , [provincie] en [plaats 4] en de [plaats 5] die ik vanuit dat adres bedien.
5. Andere adressen zijn er niet omdat mijn klantenbestand zich alleen maar in [provincie] bevindt.”
Premieplicht
3.20.
Voor de jaren 2012, 2013 en 2014 heeft belanghebbende verschillende aangiften IB/PVV ingediend. Bij de meest actuele aangiften heeft belanghebbende steeds gebruik gemaakt van een aangiftebiljet voor binnenlandse belastingplichtigen. Bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014 is de inspecteur ervan uitgegaan – conform de ingediende aangiften – dat belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen en dat op hem de regels voor een binnenlandse belastingplichtige van toepassing zijn.
Betalingen zoon
3.21.
Belanghebbende heeft aan zijn zoon jaarlijks bedragen betaald voor werkzaamheden ten behoeve van de onderneming (jurisprudentieonderzoek en invoegen supplementen). De zoon heeft verklaard daarvoor jaarlijks € 2.400 te hebben ontvangen.
Overzicht aanslagen
3.22.
Voor het jaar 2012 zijn de meest actuele aangifte IB/PVV, de aanslag IB/PVV en de uitspraak op bezwaar als volgt opgebouwd:
Aangifte
Aanslag
UOB
Winst uit onderneming
€ 12.681
€ 12.681
€ 12.681
Zelfstandigenaftrek
€ -7.280
€ -7.280
MKB-winstvrijstelling
€ -649
€ -649
€ -649
AOW-uitkering
€ 15.347
€ 15.347
€ 15.347
Nabestaandenpensioen
€ 7.517
€ 7.517
Inkomsten uit eigen woning
€ -3.408
€ -3.408
€ -3.408
Kosten levensonderhoud kinderen
€ -1.065
€ -1.065
€ -1.065
Inkomen uit werk en woning
€ 23.143
€ 23.143
€ 22.906
3.23.
Voor het jaar 2013 zijn de meest actuele aangifte IB/PVV, de aanslag IB/PVV en de uitspraak op bezwaar als volgt opgebouwd:
Aangifte
Aanslag
UOB
Winst uit onderneming
€ 14.077
€ 14.077
€ 14.077
Zelfstandigenaftrek
€ -7.280
€ -7.280
MKB-winstvrijstelling
€ -952
€ -952
€ -952
AOW-uitkering
€ 15.561
€ 15.561
Nabestaandenpensioen
€ 7.517
Inkomen uit werk en woning
€ 5.845
€ 28.923
€ 28.686
3.24.
Voor het jaar 2014 zijn de meest actuele aangifte IB/PVV, de aanslag IB/PVV en de uitspraak op bezwaar als volgt opgebouwd:
Aangifte
Aanslag
UOB
Winst uit onderneming
€ 12.260
€ 12.260
€ 12.260
Zelfstandigenaftrek
€ -7.280
€ -7.280
MKB-winstvrijstelling
€ -698
€ -698
€ -698
AOW-uitkering
€ 15.789
€ 15.789
€ 15.789
Nabestaandenpensioen
€ 7.625
€ 7.625
Aftrek specifieke zorgkosten
€ -3.014
€ -2.022
€ -2.022
Inkomen uit werk en woning
€ 24.682
€ 25.674
€ 25.329
3.25.
In de winstbijlage bij aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 is een bedrag van € 27.500 gedoteerd aan een voorziening met de omschrijving ‘Beroepsaansprakelijk [naam] .’.
3.26.
Belanghebbende heeft voor de jaren 2012, 2013 en 2014 ook een Niet in Nederland belastbaar inkomen uit werk en woning (NiNbi) aangegeven. De inspecteur heeft voor de jaren 2012 en 2014 het NiNbi bij (herziene) beschikking vastgesteld op nihil. Voor het jaar 2013 heeft de inspecteur het NiNbi bij beschikking vastgesteld op € 236.
3.27.
Ter zitting is komen vast te staan dat de door belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrekposten (levensonderhoud kinderen en zorgkosten) aanvaardbaar zijn indien belanghebbende belastingplichtig is in Nederland.

Motivering

Vooraf
Ontvankelijkheid beroepen
4. De rechtbank heeft op 3 januari 2024, 9 januari 2024 en 10 januari 2024 beroepschriften van belanghebbende ontvangen. De inspecteur heeft echter pas op 26 januari 2023 uitspraken op bezwaar gedaan. Dat betekent dat de beroepschriften prematuur zijn ingediend. Partijen hebben er ter zitting mee ingestemd om het aanvullende stuk van belanghebbende, dat bij de rechtbank is ingekomen op 30 januari 2023, aan te merken als beroepschrift met betrekking tot alle jaren zodat de beroepen ontvankelijk zijn. De rechtbank zal de beroepen daarom hierna inhoudelijk beoordelen.
Stukken van het geding
5. Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven dat hij het verweerschrift van de inspecteur met dagtekening 30 maart 2023 niet heeft ontvangen. De rechtbank acht dit niet geloofwaardig. In de conclusie van repliek van 22 juni 2023 refereert belanghebbende expliciet aan het verweerschrift van de inspecteur van 30 maart 2023. De rechtbank gaat daarom voorbij aan die stelling van belanghebbende en de gevolgen die hij daaraan verbindt.
5.1.
Belanghebbende stelt verder dat de dossiers niet compleet zijn omdat de inspecteur heeft verzuimd om de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 25 mei 2022 met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2011 te overleggen. De inspecteur heeft deze uitspraak als bijlage 41 bij het verweerschrift gevoegd. Ook deze stelling kan belanghebbende niet baten.
5.2.
Belanghebbende heeft in het aanvullende stuk van 12 april 2024 gevraagd om heropening van de behandeling. De rechtbank heeft daartoe geen aanleiding gezien omdat ter zitting was afgesproken dat de behandeling na de schriftelijke ronde zou worden gesloten. Bij het maken van die afspraak was belanghebbende al bekend met hetgeen hij als reden voor zijn verzoek heeft aangevoerd, namelijk dat eerst ter zitting was gebleken dat de inspecteur geen conclusie van dupliek had ingediend.
Aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014
Buitenlandse belastingplicht
6. In de conclusie van repliek heeft belanghebbende gesteld dat hij niet binnenlands belastingplichtig is. De inspecteur is het daar mee eens. Dit punt behoeft dus geen behandeling.
6.1.
Ter zitting heeft belanghebbende het standpunt ingenomen dat hij geen vaste
inrichting had in Nederland en dat de winst uit onderneming volledig in Duitsland
belast is. De rechtbank begrijpt die stelling aldus dat belanghebbende meent in het geheel niet belastingplichtig te zijn in Nederland. Al hetgeen hij in de stukken heeft gesteld over opteren voor binnenlandse belastingplicht op basis van artikel 2.5 (oud) van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) laat de rechtbank daarom buiten beschouwing.
Vaste inrichting
7. Partijen zijn het erover eens dat belanghebbende een onderneming drijft in de zin van artikel 3.2 van de Wet IB 2001. De belastbare winst uit die onderneming kan dan alleen worden belast voor zover die onderneming wordt gedreven met behulp van een vaste inrichting in Nederland [5] .
7.1.
In de Wet IB 2001 is het begrip ‘vaste inrichting’ voor de onderhavige jaren niet gedefinieerd. Voor de uitleg van dat begrip sluit de rechtbank daarom aan bij de uitleg van dat begrip in het OESO-modelverdrag en het commentaar daarop. Uit artikel 5 van het OESO-modelverdrag en het commentaar daarop volgt dat voor de aanwezigheid van een vaste inrichting onder meer sprake moet zijn van een bedrijfsinrichting en moet de onderneming via een vaste plaats worden uitgeoefend.
7.2.
Uit een huurovereenkomst die belanghebbende heeft overgelegd, blijkt dat belanghebbende sinds 1 januari 2014 een kantoorruimte huurt aan [adres] te [plaats 2] (zie 3.15). Dat heeft belanghebbende ter zitting nogmaals bevestigd. Belanghebbende beschikte dus in dat jaar duurzaam over een vaste kantoorruimte aan [adres] te [plaats 2] en daarmee, naar het oordeel van de rechtbank, over een vaste inrichting in Nederland.
7.3.
De inspecteur stelt dat belanghebbende deze kantoorruimte ook al huurde in de jaren 2012 en 2013. De rechtbank acht dat aannemelijk. In de e-mailcorrespondentie met een behandelfunctionaris omzetbelasting uit 2015, opgenomen onder 3.18. en 3.19., heeft die functionaris als uitgangspunt genomen dat er al een huurovereenkomst was in 2011 en belanghebbende heeft dat toen impliciet erkend. Bovendien stond het [adres] te [plaats 2] van 19 augustus 2011 tot en met 31 december 2014 in de systemen van de belastingdienst ook geregistreerd als vestigingsadres van belanghebbende. Belanghebbende heeft deze stelling van de inspecteur als zodanig ook niet bestreden. Hij heeft ter zitting aangegeven dat hij niet meer weet of hij de kantoorruimte in 2012 en 2013 ook al huurde, maar dat acht de rechtbank niet geloofwaardig. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende ook in 2012 en 2013 duurzaam beschikte over een vaste kantoorruimte aan [adres] te [plaats 2] en daarmee over een vaste inrichting in Nederland van waaruit hij zijn onderneming dreef. Dat volgt ook uit de verklaringen van belanghebbende in de aanslagregelende fase en de bezwaarfase dat hij vanuit zijn kantoorruimte aan [adres] zijn Nederlandse klanten in de [provincie] bedient en dat zijn klanten hem ook regelmatig bezoeken op zijn kantooradres.
7.4.
De rechtbank is op basis van al het voorgaande van oordeel dat de onderneming van belanghebbende in de jaren 2012, 2013 en 2014 met behulp van een vaste inrichting in Nederland wordt gedreven in de zin van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. De belastbare winst uit onderneming die aan deze vaste inrichting kan worden toegerekend, kan in Nederland in aanmerking worden genomen. Ook het belastingverdrag met Duitsland [6] (het Verdrag) wijst de heffing over de winst uit onderneming, voor zover die toerekenbaar is aan de vaste inrichting, toe aan Nederland. Dat betekent dat voor de jaren 2012, 2013 en 2014 de ondernemingswinst die toerekenbaar is aan de vaste inrichting belast is in Nederland. Voor dat geval is niet in geschil dat de bij de aanslagregeling in aanmerking genomen belastbare winst uit onderneming juist is.
Bedrijfslasten
8. Belanghebbende stelt dat de aan [naam] betaalde bedragen van € 3.813 per jaar als (nagekomen) bedrijfslast in mindering kunnen worden gebracht op de winst uit onderneming van die jaren. De inspecteur stelt dat belanghebbende de door hem aan [de stichting] onttrokken gelden niet in de hoedanigheid van ondernemer heeft onttrokken en niet zakelijk heeft aangewend. Omdat belanghebbende door die gelden aan Stichting [de stichting] te onttrekken onzakelijk heeft gehandeld, zijn de in verband daarmee gedane betaling ook niet zakelijk.
8.1.
De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die rechtvaardigen dat een last wordt genomen in verband met de aansprakelijkstelling door [naam] , rust op belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende met dat wat hij heeft verklaard en heeft overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitgaven die voortvloeien uit de aansprakelijkstelling door [naam] zijn gedaan met het oog op de zakelijke belangen van zijn onderneming. Daaraan legt de rechtbank dezelfde motivering ten grondslag als door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in rechtsoverweging 4.10. gegeven in de procedure met betrekking tot het jaar 2016 [7] . Deze motivering van het gerechtshof moet hier dan ook als ingelast worden beschouwd.
8.2.
Aan het voorgaande doet niet af hetgeen is overeengekomen in de in 3.7. vermelde VSO, reeds omdat die VSO geen betrekking had op de onderhavige jaren.
8.3.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij alsnog € 1.335 per jaar als ondernemingskosten ten laste van de winst wil brengen in verband met betalingen aan zijn zoon. De inspecteur heeft daarmee ingestemd. De rechtbank zal de belastbare winst uit onderneming daarom met dit bedrag verminderen.
Premieplicht voor de volksverzekeringen
9. Belanghebbende is geen ingezetene en kan daarom niet op grond van zijn woonplaats als verzekerde voor de volksverzekeringen in Nederland worden aangemerkt [8] . Op basis van artikel 9 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 is een niet in Nederland wonende persoon, die belastbare winst geniet uit Nederlandse onderneming als bedoeld in afdeling 7.2 van de Wet IB 2001, wel verzekerd voor de volksverzekeringen mits hij in Nederland arbeid verricht. Daarvan is hier sprake omdat belanghebbende zijn onderneming gedeeltelijk uitoefent in de kantoorruimte aan [adres] te [plaats 2] . Dat betekent dat belanghebbende op basis van Nederlandse wetgeving in Nederland kan worden aangemerkt als premieplichtige voor de volksverzekeringen.
9.1.
Omdat belanghebbende woont in Duitsland, is hij ook daar premieplichtig. Verordening (EG) nr. 883/2004 regelt de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsel. Op basis van artikel 13, tweede lid, van de Verordening 883/2004 is de wetgeving van de lidstaat waar belanghebbende woont van toepassing, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden wordt verricht. Onder ‘een substantieel gedeelte’ wordt verstaan voor ten minste 25%. [9]
9.2.
Naar het oordeel van de rechtbank rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat hij in de jaren 2012, 2013 en 2014 zijn ondernemingswerkzaamheden voor een substantieel gedeelte, dat wil zeggen voor ten minste 25%, in Duitsland heeft verricht. In dit bewijs is belanghebbende niet geslaagd. Belanghebbende heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet onderbouwd dat hij ook werkzaamheden voor zijn onderneming heeft verricht in Duitsland. De rechtbank acht wel aannemelijk dat hij enige werkzaamheden verrichtte vanuit zijn huisadres, maar niet dat dat een substantieel gedeelte van de totale werkzaamheden was. Belanghebbende heeft in de aanslagregelende fase en de bezwaarfase verklaard dat hij vanuit zijn kantoorruimte aan [adres] zijn Nederlandse klanten in de [provincie] bedient en dat zijn klanten hem ook regelmatig bezoeken op zijn kantooradres. Er zijn geen aanwijzingen dat hij daarnaast ook in Duitsland klanten had. Belanghebbende heeft voor 2012 en 2014 helemaal niets verklaard over Duitse omzet. Voor 2013 heeft hij dat wel gedaan – de totale omzet zou € 91.797 zijn waarvan € 15.997 in Nederland – maar de rechtbank acht niet geloofwaardig dat in dit ene jaar de omzet in Duitsland zo substantieel zou zijn. De inspecteur heeft dat in het verweerschrift ook gemotiveerd bestreden en belanghebbende heeft die omzet niet aannemelijk gemaakt.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende in Nederland premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Voor dat geval bestaat er geen geschil over dat de in aanmerking genomen PVV juist is vastgesteld.
Interne compensatie 1; zelfstandigenaftrek
10. Bij de aanslagen is de zelfstandigenaftrek in aanmerking genomen. Bij die aanslagen was ook het nabestaandenpensioen belast, De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar beslist dat de heffing over dat nabestaandenpensioen toekomt aan Duitsland en dat het nabestaandenpensioen dus ten onrechte in de belastingheffing in Nederland is betrokken. Daarbij heeft de inspecteur een beroep op interne compensatie gedaan omdat belanghebbende volgens de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan het urencriterium [10] en daarom in die jaren geen recht heeft op zelfstandigenaftrek. Per saldo betekent dit dat het bij de aanslagen vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning bij uitspraken op bezwaar maar met € 237 [11] (2012 en 2013) respectievelijk € 345 [12] (2014) is verminderd.
10.1.
Belanghebbende stelt – zo begrijpt de rechtbank hem – dat hij wel voldoet aan het urencriterium. Ter onderbouwing daarvan heeft hij verwezen naar de gerealiseerde omzetten van € 96.829 (2012), € 91.797 (2013) respectievelijk € 80.888 (2014) en zijn uurtarief van gemiddeld € 32,50 per uur. De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust dat is voldaan aan het urencriterium. Belanghebbende mag met alle mogelijke middelen bewijs leveren en hoeft dus niet noodzakelijkerwijs een urenoverzicht aan te leveren. De rechtbank acht op basis van het gestelde uurtarief afgezet tegen de gerealiseerde omzet aannemelijk dat belanghebbende in 2012 aan het urencriterium voldeed. Belanghebbende heeft in de winstbijlage bij de aangifte IB/PVV 2012, waaruit ook de in dat jaar belastbare winst van € 12.681 volgt, een omzet verantwoord van € 96.829 en hij heeft steeds consequent verklaard over de hoogte van dat uurtarief. De rechtbank heeft geen reden aan de juistheid van die uitgangspunten te twijfelen. Dat ligt anders voor de jaren 2013 en 2014. De rechtbank weet van de omzet in die jaren niet meer dan hetgeen in de winstbijlagen bij de aangiften is vermeld, en dat is een omzet van € 15.997 in 2013 en € 18.000 in 2014. De rechtbank acht niet aannemelijk dat, uitgaande van het door belanghebbende gestelde uurtarief, in die jaren aan de urennorm is voldaan.
10.2.
Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende voor 2012 recht heeft op zelfstandigenaftrek. Dat betekent dat de inspecteur voor het jaar 2012 de correctie van het nabestaandenpensioen ten onrechte intern heeft gecompenseerd met een correctie van de zelfstandigenaftrek.
10.3.
Uit de stukken blijkt dat de inspecteur bij de interne compensatie voor de jaren 2013 en 2014 niet tevens de MKB-winstvrijstelling [13] heeft aangepast. De rechtbank zal dat ambtshalve doen. Belanghebbende heeft recht op een aftrek voor MKB-winstvrijstelling van € 1.784 [14] voor 2013 en € 1.530 [15] voor 2014. De aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 zijn dus ook te hoog vastgesteld en moeten worden verminderd.
Interne compensatie 2; dotatie aan voorziening
11. De inspecteur stelt voor het jaar 2012, met een beroep op interne compensatie, dat de dotatie van € 27.500 aan een voorziening bij de vaststelling van de aanslag ten onrechte is gevolgd omdat die dotatie, gelet op de omschrijving ervan, verband houdt met de aansprakelijkstelling door [naam] . Volgens de inspecteur kunnen de betalingen in verband met de aansprakelijkstelling door [naam] niet als (nagekomen) bedrijfslast in aanmerking worden genomen en kan daarom ook niet worden gedoteerd aan een voorziening.
11.1.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op interne compensatie slaagt. Belanghebbende heeft niet weersproken dat de dotatie verband houdt met uitgaven die voortvloeien uit de aansprakelijkstelling door [naam] . Zoals de rechtbank hiervoor onder 8. tot en met 8.2. heeft overwogen kunnen de uitgaven die voortvloeien uit die aansprakelijkstelling niet ten laste van de winst worden gebracht. Dat betekent dat het recht op aftrek van kosten in verband met de werkzaamheden van de zoon van belanghebbende van € 1.335 (zie 8.3.) en het recht op zelfstandigenaftrek van € 7.280 (zie 10.2.) wegvallen tegen deze correctie. De aanslag IB/PVV 2012 is dus eerder te laag dan te hoog vastgesteld.
Tussenconclusie; aanslagen IB/PVV 2012, 2013 en 2014
12. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2012, zoals deze bij de uitspraak op bezwaar is verminderd, is juist.
13. De aanslagen IB/PVV voor de jaren 2013 en 2014 moeten worden verminderd met € 1.335 (kostenaftrek werkzaamheden zoon) en een hogere MKB-winstvrijstelling. De aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 moeten dan als volgt worden verminderd:
2013
2014
Winst uit onderneming na UOB
€ 14.077
€ 12.260
Af: kosten werkzaamheden zoon
€ -1.335
€ -1.335
Winst uit onderneming gecorrigeerd
€ 12.742
€ 10.925
MKB-winstvrijstelling
€ -1.784
€ -1.530
AOW-uitkering
€ 15.561
€ 15.789
Aftrek specifieke zorgkosten
€ -2.022
Inkomen uit werk en woning
€ 26.519
€ 23.162
Belastingrentebeschikkingen
14. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. Omdat de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 worden verminderd (zie 13.), moeten de bijbehorende belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig worden verminderd. De rechtbank ziet geen aanleiding om voor het jaar 2012 af te wijken van de belastingrentebeschikking.
Kostenvergoeding bezwaarfase
15. Belanghebbende stelt dat de inspecteur zijn verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase ten onrechte heeft afgewezen. Belanghebbende voert aan dat hij recht heeft op een vergoeding van € 325, volledig bestaande uit verletkosten.
15.1.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het verzoek om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase terecht heeft afgewezen. Belanghebbende heeft in de bezwaarfase geen hoorgesprek bijgewoond. De verletkosten hebben dan betrekking op de tijd die is gemoeid is met het lezen van stukken, het opstellen van de bezwaarschriften en het in het kader daarvan verrichten van onderzoek. Op basis van artikel 1, aanhef en onderdeel d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en gelet op de bijbehorende Nota van toelichting, bestaat daarvoor geen recht op een verletkostenvergoeding.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
16. Belanghebbende heeft terecht aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de bezwaar- en beroepsfase. De vergoeding wordt als volgt berekend. [16]
16.1.
Mede gelet op de beroepsgronden, hebben de zaken met nummers 23/85, 23/86 en 23/87 in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Nu de zaken bovendien in de bezwaar- en beroepsfase (nagenoeg) gezamenlijk zijn behandeld, bestaat voor de zaken gezamenlijk recht op een vergoeding van eenmaal € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden.
16.2.
De in aanmerking te nemen termijn is begonnen op 18 augustus 2016, zijnde de datum waarop het oudste bezwaarschrift is ontvangen. Nu de rechtbank uitspraak doet op 25 juli 2024, zijn sindsdien (afgerond) acht jaar verstreken. Aangezien de redelijke termijn als uitgangspunt twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn, afgezien van bijzondere omstandigheden, met zes jaar overschreden. Uitgaande van 30 januari 2023 als ontvangstdatum van de beroepschriften (zie onder 4.), dient de volledige overschrijding te worden toegerekend aan de bezwaarfase.
16.3.
De inspecteur stelt dat de zaken in de bezwaarfase met instemming van belanghebbende zijn aangehouden in afwachting van de uitkomst van de op dat moment lopende beroepsprocedures over andere jaren. Dit is volgens de inspecteur een bijzondere omstandigheid, die aanleiding geeft voor verlenging van de termijn van twee jaar. De inspecteur stelt dat de termijn moet worden verlengd met de duur van de periode tussen het moment waarop belanghebbende in kennis is gesteld over het aanhouden van zijn bezwaren, namelijk bij brief van 10 oktober 2018, en de datum van de uitspraak van de Hoge Raad in de procedure over 2016, zijnde 14 oktober 2022.
16.4.
De rechtbank ziet in de door de inspecteur genoemde omstandigheid geen aanleiding om de redelijke termijn, voor zover deze ziet op de bezwaarfase, te verlengen. Belanghebbende betwist dat hij heeft ingestemd met het aanhouden van zijn zaken in afwachting van de uitkomst van de op dat moment lopende beroepsprocedures over andere jaren. De inspecteur beschikt, behoudens een regel in het systeem van de belastingdienst dat vermeldt
‘Toestemming uitstel afdoening’, niet (meer) over een schriftelijke vastlegging van de gestelde afspraak om de zaken aan te houden. Het dossier bevat, anders dan het tijdsverloop tussen de ingediende bezwaarschriften en de uitspraken op bezwaar en het ontbreken van een ingebrekestelling van de zijde van belanghebbende, ook geen aanwijzingen dat er op of rondom 10 oktober 2018 een afspraak tussen partijen is gemaakt om de zaken aan te houden in afwachting van de uitkomst van de procedures over andere jaren. Zelfs integendeel, de inspecteur heeft bij brief van 11 september 2019 juist zijn voornemen aan belanghebbende kenbaar gemaakt om de zaak over 2012 af te doen en refereert daarbij niet aan een gemaakte afspraak. Dat belanghebbende daarop vervolgens per brief aangeeft dit onbegrijpelijk te vinden omdat er nog geen uitspraak over 2011 is gedaan, acht de rechtbank op zichzelf van onvoldoende gewicht om te constateren dat er tussen partijen een afspraak is gemaakt.
16.5.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van € 6.000. Aangezien de overschrijding volledig moet worden toegerekend aan de bezwaarfase, dient de inspecteur deze vergoeding aan belanghebbende te betalen.

Conclusie en gevolgen

17. De beroepen zijn gegrond voor de jaren 2013 en 2014 en het beroep voor het jaar 2012 is ongegrond. De aanslagen IB/PVV 2013 en 2014 moeten worden verminderd tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.519 (2013) respectievelijk € 23.162 (2014). De bijbehorende belastingrentebeschikkingen moeten dienovereenkomstig worden verminderd. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van € 6.000.
17.1.
Omdat de beroepen voor de jaren 2013 en 2014 gegrond zijn, moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden. Daarnaast moet de inspecteur de proceskosten van belanghebbende vergoeden. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van zijn verletkosten. Voor de bezwaarfase heeft belanghebbende geen recht op een vergoeding van zijn verletkosten (zie 15.1.). Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de verletkosten voor het bijwonen van de zitting vast op 2 uur x € 32,50, gelijk aan het door belanghebbende gestelde uurtarief. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat de zaken samenhangen in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. Deze zaken zijn immers (nagenoeg) gelijktijdig door de inspecteur en door de rechtbank behandeld en de werkzaamheden van de gemachtigde van belanghebbende konden in elk van deze zaken (nagenoeg) identiek zijn. Belanghebbende heeft dus recht op een vergoeding van in totaal € 65. Andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen zijn niet gesteld.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor het jaar 2012 ongegrond en de beroepen voor de jaren 2013 en 2014 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2013 en 2014;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.519 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.162 en vermindert de belastingrentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 6.000;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van de proceskosten van belanghebbende van € 65;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 25 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd om deze uitspraak te ondertekenen. De uitspraak is daarom alleen ondertekend door de griffier.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Rechtbank Amsterdam 11 november 2009, ECLI:NL:RBAMS:2009:BL3599.
2.Gerechtshof Amsterdam 11 december 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BZ0122.
3.Rechtbank Utrecht 26 mei 2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:BM5678.
4.Gerechtshof Amsterdam 22 januari 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ0340.
5.Artikel 7.2, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001.
6.Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, ’s-Gravenhage 16 juni 1959.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 30 december 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3899.
8.Artikel 6, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv).
9.Artikel 14, achtste lid, van de Verordening (EG) 987/2009.
10.Artikel 3.76 in samenhang met artikel 3.6 van de wet IB 2001.
11.€ 7.517 -/- € 7.280
12.€ 7.625 -/- € 7.280.
13.Artikel 3.79a van de Wet IB 2001.
14.(€ 14.077 -/- € 1.335) x 0,14.
15.(€ 12.260 -/- € 1.335) x 0,14,
16.Zie het overzichtsarrest Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 en Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en 2.4.4.