AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Hoger beroep inzake belastingaanslag en aftrekposten voor buitenlandse belastingplichtige
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een belanghebbende die in Duitsland woont en zowel daar als in Nederland werkt. De belanghebbende, die fiscaal advieswerk verricht, heeft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 ontvangen van de inspecteur van de Belastingdienst. De inspecteur heeft de aanslag vastgesteld op een belastbaar inkomen dat hoger is dan de door belanghebbende aangegeven inkomsten, omdat hij een uitkering uit Nederland niet had opgenomen in zijn aangifte. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat bepaalde uitgaven, zoals tandartskosten en een nagekomen bedrijfslast, als zakelijke lasten kunnen worden aangemerkt. Het hof oordeelt dat tandartskosten in het algemeen persoonlijke uitgaven zijn en dat de belanghebbende niet heeft aangetoond dat deze uitgaven verband houden met zijn ondernemingsactiviteiten. Daarnaast is het hof van mening dat de belanghebbende niet kan aanspraak maken op aftrek van kosten voor de eigen woning en specifieke zorgkosten, omdat hij als buitenlandse belastingplichtige niet voldoet aan de voorwaarden die daarvoor gelden.
Het hof heeft ook de vraag behandeld of het heffingsrecht over de ontvangen Anw- en Z&W-uitkeringen aan Duitsland toekomt op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Duitsland. Het hof concludeert dat, omdat de bruto bedragen van deze uitkeringen meer dan € 15.000 bedragen, Nederland ook belasting mag heffen. Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Voetnoten
5.Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen van 12 april 2012, Trb. 2012, 123.
6.Zie EHRM 12 juli 2001, Ferrazzini vs. Italië, ECLI:CE:ECHR:2001:0712JUD004475998 en Hoge Raad 26 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE1969. 7.Besluit Staatssecretaris van Financiën 3 december 2019, nr. 2019-184103, Stcrt. 2019, 66192.
8.HvJ EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102.
9.HvJ EU 14 februari 1995, Schumacker, ECLI:EU:C:1995:31, punten 31 en 32; HvJ EU 18 juni 2015, Kieback, ECLI:EU:C:2015:406, punt 22 en HvJ EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102, punt 30.
10.HvJ EU 9 februari 2017, X, ECLI:EU:C:2017:102, punt 31.
11.€ 13.046 (Anw-uitkering) + € 5.529 (PGGM-uitkering) + € 13.136 (winst uit onderneming) + € 5.509 (in Duitsland aangegeven inkomen).
12.HvJ EU 9 februari 2017, X, ECLI:NL:EU:C:2017:102.
13.Wet van 20 mei 2015 tot goedkeuring van het op 12 april 2012 te Berlijn tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (Trb. 2012, 123), Stb. 2015, 198.
14.Overeenkomst van 16 juni 1959 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, Trb 1959, 85.