4.2. Met grief I in het principaal appel voert [ Appellant ] aan dat de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onder 2.1 ten onrechte heeft overwogen dat op grond van de Boekhoudverordening 1998 voor elke opname van gelden door een stichting derdengelden of overmaking naar een andere rekening de schriftelijke goedkeuring van tenminste twee bestuurders is vereist. Volgens [ Appellant ] is dat niet vereist op grond van de Boekhoudverordening, maar op grond van de statuten van de stichting derdengelden, indien en voorzover deze zijn gewijzigd conform de modelstatuten (bijlage A bij de Boekhoudverordening). Die wijziging is wat betreft de Stichting Derdengelden echter pas op 14 mei 2003 tot stand gekomen, aldus [ Appellant ].
Voorzover [ Appellant ] daarmee beoogt te betogen dat het hierboven genoemde tweehandtekeningenvereiste voor de Stichting Derdengelden pas met ingang van 14 mei 2003 (en niet al met ingang van de datum van inwerkingtreding van de Boekhoudverordening 1998, te weten 1 april 1999) is gaan gelden, dient dat betoog te worden verworpen. Uit inhoud en strekking van de Boekhoudverordening 1998 en de daarmee één geheel deel uitmakende bijlagen volgt dat met ingang van 1 april 1999 de statuten van alle stichtingen derdengelden aan het model (bijlage A van de verordening) dienden te zijn aangepast. Dat het bestuur van de Stichting Derdengelden – waarvan [ Appellant ] sedert 1 juni 1999 medebestuurder was – heeft verzuimd die wijziging direct per april 1999 door te voeren en daartoe pas op 14 mei 2003 is overgegaan, maakt niet dat het tweehandtekeningenvereiste pas toen voor de Stichting Derdengelden is gaan gelden en niet al op 1 april 1999. Aanvaarding van [ Appellant ]s opvatting op dat punt zou tot het ongerijmde resultaat leiden dat met het per 1 april 1999 geldende tweehandtekeningenvereiste de hand zou kunnen worden gelicht zolang de desbetreffende – verplicht door te voeren -wijziging van de statuten van de Stichting Derdengelden achterwege was gelaten.
Grief I faalt.
4.3. De vordering van de curator houdt – kort samengevat – in primair dat voor recht zal worden verklaard dat [ Appellant ] tegenover de Stichting Derdengelden aansprakelijk is op grond van artikel 2:9 BW, alsmede dat [ Appellant ] zal worden veroordeeld om aan de curator te betalen de schade bestaande uit de “oneigenlijke” betalingen vanaf de derdengeldrekening, gemaximeerd op het boedeltekort, nader op te maken bij staat, vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten. De subsidiaire vordering houdt – eveneens kort samengevat – in dat voor recht zal worden verklaard dat [ Appellant ] jegens de gezamenlijke crediteuren van de Stichting Derdengelden aansprakelijk is wegens onrechtmatig handelen, met nevenvorderingen.
In eerste aanleg heeft [ Appellant ] tegen die vorderingen allereerst als verweer aangevoerd dat het vorderingsrecht van de curator is vervallen, nu deze de zaak niet met bekwame spoed heeft onderzocht en de aansprakelijkstelling van [ Appellant ] – eerst bij brief van 8 februari 2008 - lang op zich heeft laten wachten. In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank in de overwegingen 4.1., 4.1.1. en 4.1.2. dat verweer verworpen en eveneens een beroep op rechtsverwerking, voor het geval een dergelijk beroep in de stellingen van [ Appellant ] – mede – zou moeten worden gelezen.
Tegen deze overwegingen is grief II in het principaal appel gericht. Daaromtrent geldt het volgende.
4.4. Dat de vordering van de curator die, naar hiervoor bleek, is gebaseerd op het bepaalde bij artikel 2:9 BW dan wel op onrechtmatige daad, zou zijn verjaard wordt niet gesteld. Daar wordt door [ Appellant ] ook geen beroep op gedaan. Wel stelt [ Appellant ] dat de curator er reeds begin 2005, via een door hem, [ Appellant ], aan de curator gezonden brief van 24 februari 2005, mee bekend was dat de Stichting Derdengelden ongeoorloofde betaalopdrachten had gegeven alsmede met het feit dat [ Appellant ] nooit betaalopdrachten van de stichting had mede-ondertekend. Vervolgens heeft de curator nog bijna drie jaar, tot de brief van 8 februari 2008, met aansprakelijkstelling gewacht, aldus [ Appellant ]. Door zo lang stil te blijven zitten had de curator destijds echter al bij [ Appellant ] het vertrouwen gewekt dat de Stichting Derdengelden “een gesloten boek” was. [ Appellant ] hoefde er dan ook in redelijkheid geen rekening meer mee te houden dat hij nog door de curator kon worden aangesproken en zich mogelijk moest voorbereiden op een eventuele procedure. Door het inmiddels ontstane tijdsverloop wordt [ Appellant ] bovendien, naar hij stelt, onredelijk benadeeld in zijn positie, omdat niet uitgesloten is dat bewijsmateriaal inmiddels is verdwenen en aangezien [ X ] – op wie eventueel verhaal zou kunnen worden genomen - verdwenen is.
Dit – door het hof als een beroep op rechtsverwerking opgevatte – betoog moet worden verworpen. In de eerste plaats geldt dat – naar vaststaat – de curator eerst op 7 februari 2007 als curator in het faillissement van de Stichting Derdengelden is benoemd. Al aangenomen dat de curator – maar dan in zijn op 3 november 2004 verkregen hoedanigheid van curator in het faillissement van [ X ] privé – in de periode tot 7 februari 2007 reeds voldoende inzicht had gekregen in het reilen en zeilen van de Stichting Derdengelden en de rol van [ Appellant ] daarbij, zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan [ Appellant ] in de periode van 7 februari 2007 tot 8 februari 2008 gelet op gedragingen van de curator in het faillissement van de Stichting Derdengelden redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat die curator van een aansprakelijkstelling van hem, [ Appellant ], zou afzien. Het enkele stilzitten is voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking niet toereikend. Evenmin is gebleken dat [ Appellant ] door toedoen van de curator of anderszins in een nadeliger positie is geraakt dan wanneer de curator hem eerder zou hebben aangesproken. Daartoe zijn door [ Appellant ] ook te weinig concrete feiten gesteld.
Voorzover nog nodig verenigt het hof zich overigens met hetgeen de rechtbank onder 4.1 met betrekking tot het bepaalde in artikel 6:89 BW heeft overwogen, indien [ Appellant ] zich daarop in hoger beroep nog heeft willen beroepen.
Grief II faalt.
4.5. De rechtbank heeft vervolgens in de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6. – na onder 4.2 het toetsingscriterium dat hier volgens haar moet worden gehanteerd te hebben geformuleerd – onderzocht of [ Appellant ] zich als bestuurder van de Stichting Derdengelden aan onbehoorlijk bestuur heeft schuldig gemaakt en zo ja, of hem terzake een ernstig verwijt treft. De rechtbank heeft beide vragen bevestigend beantwoord. Tegen die beslissing en de gronden waarop zij berust zijn de grieven III tot en met X in het principaal appel gericht. Zij komen hierna aan de orde.
4.6. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.2. van haar vonnis als hier te hanteren toetsingscriterium vooropgesteld – kort samengevat – dat ingevolge artikel 2:9 BW elke bestuurder tegenover de rechtspersoon is gehouden tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak, alsmede dat voor aansprakelijkheid krachtens dit artikel is vereist dat aan de bestuurder – in dit geval [ Appellant ] – een ernstig verwijt van onbehoorlijk bestuur kan worden gemaakt, dit laatste te beoordelen aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals die aldaar – niet limitatief - nader worden opgesomd.
Voorzover grief III de juistheid van dat criterium bestrijdt faalt de grief, aangezien het hof zich met dat criterium verenigt. Voorzover de grief beoogt te betogen dat volgens de rechtbank aansprakelijkheid van een bestuurder wegens onbehoorlijk bestuur ook zou kunnen aangenomen wanneer de bestuurder terzake van het gewraakte bestuur geen ernstig verwijt treft, berust die opvatting op een verkeerde lezing van het vonnis.
4.7. De rechtbank heeft vervolgens allereerst onderzocht – in de overwegingen 4.3 tot en met 4.3.6 – of het controleren van betalingen ten laste van de Stichting Derdengelden tot de aan [ Appellant ] als bestuurder opgedragen taak behoorde, hetgeen de curator stelt en [ Appellant ] betwist. De rechtbank is op dit punt tot de conclusie gekomen dat het tot [ Appellant ]s algemene taak als bestuurder behoorde om de betalingen aan en door de Stichting Derdengelden te controleren.
4.8. De juistheid van die conclusie wordt met de grieven IV, V en VI bestreden. In de toelichting op die grieven wordt – zakelijk samengevat – naar voren gebracht dat [ Appellant ] weliswaar niet betwist dat zijn functie als bestuurder meebracht dat hij de Stichting Derdengelden diende te controleren, maar dat die controle in het kader van [ Appellant ]s taak dan wel werkkring was beperkt tot het controleren van de betaalopdrachten die hem werden voorgehouden ter mede-ondertekening, zoals volgens [ Appellant ] blijkt uit de Boekhoudverordening, de toelichting daarop, eerdergenoemde brief van de Raad van Toezicht van 5 februari 1999 en het Protocol voor de procedure Centrale administratieve Controle Verordeningen, en voorts uit hetgeen in de praktijk in soortgelijke gevallen gebruikelijk is.
4.9. Dat – door de curator gemotiveerd bestreden – standpunt kan niet als juist worden aanvaard, aangezien het hof zich verenigt met hetgeen de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.3.3., 4.3.4. en 4.3.5. terzake heeft overwogen. Die overwegingen houden – kort samengevat – in dat artikel 2:291 BW bepaalt dat het bestuur is belast met het besturen van de stichting, dat gesteld noch gebleken is dat de statuten van de Stichting Derdengelden (voor of na de wijziging van 14 mei 2003) een beperking van de door [ Appellant ] gestelde aard inhielden, alsmede dat het besturen van een stichting mede omvat het zorgen voor de verwezenlijking van haar doel. Het doel van de Stichting bestond uit het tijdelijk beheren van derdengelden ten behoeve van de rechthebbende en het betalen van derdengelden aan de rechthebbende. Derhalve rustte op [ Appellant ] als bestuurder van de Stichting de algemene taak ervoor te zorgen dat het tijdelijk beheren en betalen van de derdengelden op juiste wijze aan de juiste (rechts)persoon plaatsvond. Hiervoor was in ieder geval nodig dat [ Appellant ] in grote lijnen op de hoogte was van betalingen aan en door de Stichting alsmede dat tot zijn algemene taak als bestuurder moest worden gerekend dat hij de betalingen aan en door de Stichting controleerde. De omstandigheid dat het toezicht op de naleving van de verplichtingen uit de Boekhoudverordening 1998 is opgedragen aan de Deken van de Orde van Advocaten verandert deze taak niet. Op grond van de Boekhoudverordening 1998 bestond voor [ Appellant ] als bestuurder van de Stichting tevens de bijzondere verplichting om er op toe te zien dat het hierboven genoemde tweehandtekeningenvereiste werd nageleefd, nu dat vereiste als extra waarborg in de Modelstatuten behorende bij de Boekhoudverordening was opgenomen, op grond van welk vereiste voor elke betaling door de Stichting de handtekening van twee bestuursleden was vereist. Aldus de rechtbank.
Ook in hoger beroep is [ Appellant ] in gebreke gebleven – hoewel dat in het licht van het vorengaande op zijn weg had gelegen – in de door hem genoemde stukken – waaronder de Boekhoudverordening 1998 en de daarbij behorende bijlagen – passages aan te wijzen waaruit is af te leiden dat zijn taak als medebestuurder van de Stichting was beperkt tot het controleren van betaalopdrachten van de Stichting die hem werden voorgelegd. Uit de door hem in de memorie van grieven geciteerde passages uit die stukken – zie onder meer de nummers 13 tot en met 19 – volgt dat niet. Dat een dergelijke beperking zou zijn beoogd valt ook niet aan te nemen, gelet op inhoud en strekking van de Boekhoudverordening 1998, die er, ook gezien de daarbij behorende toelichting, nu juist (mede) op was gericht om onregelmatigheden die zich in het verleden met zich op derdenrekeningen bevindende gelden hadden voorgedaan voor de toekomst zoveel mogelijk te voorkomen, door – onder meer – een tenminste tweehoofdig bestuur van een desbetreffende stichting alsmede het tweehandtekeningenvereiste voor betalingsopdrachten voor te schrijven.
Aan de omstandigheid dat [ Appellant ] zijn hierboven omschreven taak als bestuurder naar behoren diende uit te voeren wordt – zoals ook de rechtbank heeft overwogen – niet afgedaan door de omstandigheid dat het toezicht op de naleving van de verplichtingen uit de Boekhoudverordening 1998 is opgedragen aan de Deken van de Orde van Advocaten. Bij een andere opvatting daaromtrent zou immers het voorgeschreven, meer directe toezicht door bestuurders op met name betalingsopdrachten illusoir kunnen worden gemaakt.
De grieven IV tot en met VI in het principaal appel kunnen dus niet slagen.
4.10. In het kader van grief VII heeft [ Appellant ] naar voren gebracht dat hij destijds uit de toelichting bij een wijziging van de Boekhoudverordening die op 28 juni 2000 heeft plaatsgevonden – zie hieromtrent het vonnis van de rechtbank onder 2.5 en 2.6 – heeft opgemaakt dat het niet de bedoeling was dat door de benoeming van een tweede bestuurder als extra waarborg de kring van de aansprakelijke personen zou worden uitgebreid ten opzichte van de kring bij een enkelvoudig bestuur. Die opvatting van [ Appellant ] berust echter op een verkeerde lezing van deze toelichting. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank onder 4.3.6. terzake heeft overwogen. De grief faalt.
4.11. De rechtbank heeft vervolgens onder 4.4 onderzocht of sprake is van onbehoorlijke taakvervulling als bestuurder door [ Appellant ]. De rechtbank heeft die vraag bevestigend beantwoord en daartoe – zakelijk samengevat – overwogen dat [ Appellant ] – onbetwist – de betalingen aan en door de Stichting niet heeft gecontroleerd alsmede dat hij op geen enkele wijze inzicht had in de activiteiten van de Stichting, waarmee hij is tekortgeschoten in het vervullen van zijn algemene bestuurstaak om toe te zien op de verwezenlijking van de doelstelling van de Stichting. Zijn geheel passieve opstelling – aldus de rechtbank – betreft een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming, waarover geen redelijk oordelend en verstandig bestuurder twijfelt.
4.12. Met grief VIII maakt [ Appellant ] daar bezwaar tegen. Daartoe heeft hij – zakelijk samengevat – gesteld dat het niet tot de hem als bestuurder van de Stichting opgedragen taak behoorde om de betalingen aan en door de Stichting te controleren en inzicht te hebben in de activiteiten van de Stichting, behoudens voor wat betreft controle op hem voorgehouden betalingsopdrachten. Volgens [ Appellant ] – zie onder meer de memorie van grieven onder 35 tot en met 55 - heeft hij in de periode dat hij bestuurder van de Stichting was nooit betalingsopdrachten van de Stichting ondertekend en deze ook niet door [ X ] of iemand anders voorgelegd gekregen. [ X ] en hij ontmoetten elkaar regelmatig – tenminste één keer per maand - , waarbij [ Appellant ] alle betalingsopdrachten van zijn – [ Appellant ]s - stichting derdengelden door [ X ] liet ondertekenen. Bij die gelegenheden hield [ X ] [ Appellant ] steeds voor dat hij vooral een (fiscale) adviespraktijk voerde, dat hij daarin geen gelden van derden ontving, dat hij om die reden geen gebruik maakte van zijn Stichting Derdengelden, en dat hij derhalve geen betalingsopdrachten had die door [ Appellant ] getekend moesten worden. Daarbij kwam nog eens – volgens [ Appellant ] naar zeggen van [ X ] – dat zijn praktijk vrijwel stil lag omdat hij te zeer in beslag werd genomen door ernstige privéproblemen, waaronder de levensbedreigende ziekte van zijn echtgenote en – daarna – haar overlijden. [ X ] verzekerde bij herhaling – aldus [ Appellant ] – dat hij, indien dit aan de orde zou komen, zijn “derdengeldverplichtingen” naar behoren stipt zou nakomen.
Daaromtrent geldt het volgende.
4.13. Naar uit het voorgaande – waaronder de eigen stellingen van [ Appellant ] – volgt, betwist [ Appellant ] niet dat hij tijdens zijn bestuurslidmaatschap van de Stichting – dat bijna zeven jaar achtereen heeft geduurd - nooit heeft gecontroleerd welke betalingsopdrachten door de Stichting waren gedaan, zich ook overigens geen inzicht heeft verschaft in de activiteiten van de Stichting en daarbij volledig en uitsluitend is afgegaan op de inlichtingen die [ X ] hem daarover – klaarblijkelijk ongedocumenteerd – verschafte. Gelet op de doelstelling van de Stichting waarvan [ Appellant ] medebestuurder was en de daarop tijdens zijn bestuurslidmaatschap van toepassing zijnde regelgeving levert dit – naar objectieve maatstaven gemeten – onbehoorlijk bestuur op. Voorzover [ Appellant ] bedoelt te stellen dat zijn handelwijze strookt met een onder advocaten-medebestuurders zoals hij gangbaar gebruik dient die stelling als onvoldoende toegelicht te worden verworpen, nog daargelaten dat een dergelijk gebruik dan in strijd zou zijn met de geldende regelgeving. Grief VIII faalt dus.
4.14. Vervolgens komt de vraag aan de orde of [ Appellant ] voor dat onbehoorlijk bestuur aansprakelijk kan worden gehouden. Daartoe is vereist – zoals ook de rechtbank heeft overwogen – dat [ Appellant ] van dat onbehoorlijk bestuur een ernstig verwijt kan worden gemaakt. In de overwegingen 4.5. tot en met 4.6. heeft de rechtbank geoordeeld dat dat het geval is. Daarop hebben de grieven IX, X en XI in het principaal appel betrekking. Daaromtrent geldt het volgende.
4.15. De rechtbank heeft in dit verband de volgende omstandigheden van belang geacht, kort samengevat:
a. de tekortkoming van [ Appellant ] heeft kernactiviteiten van de Stichting betroffen. De door de Stichting volgens haar doelstelling uit te oefenen activiteiten betroffen immers het ontvangen en het tijdelijke beheren van derdengelden alsmede het uitbetalen van die gelden aan de rechthebbende(n).
b. de Boekhoudverordening van 1998 is bedoeld om rechthebbenden te beschermen tegen frauduleus handelen of insolventie van een advocaat. De voorschriften dienen om te voorkomen dat de vermogens van de advocaat, in dit geval [ X ], en die van zijn stichting derdengelden zich vermengen, welk risico zich in dit geval juist heeft verwezenlijkt;
c. in beginsel rustte op het bestuur van de Stichting, dus op [ Appellant ] en [ X ], een collectieve verantwoordelijkheid voor de Stichting. Niet is gebleken dat [ Appellant ] van zijn controlerende taak in deze is ontheven, voorzover dat overigens al (geheel) mogelijk zou zijn.
d. om zijn taak als bestuurder juist te vervullen had [ Appellant ] in elk geval inzage moeten hebben in de afschriften van de derdengeldrekening, waarmee hij op eenvoudige wijze periodiek de activiteiten van de Stichting had kunnen controleren;
e. gelet op zijn controlerende taak als bestuurder had [ Appellant ] niet mogen afgaan op de mededelingen van [ X ] dat deze geen gebruik maakte van de derdengeldrekening.
4.16. Ter toelichting op grief X, die een en ander bestrijdt, heeft [ Appellant ] (opnieuw)naar voren gebracht – zakelijk weergegeven – dat [ X ] en hij niet collectief belast waren met het bestuur van de Stichting doch dat hij, [ Appellant ], uitsluitend de taak kreeg om als “extra waarborg” de betaalopdrachten die hem door [ X ] werden voorgehouden te controleren en eventueel mede te ondertekenen. Die opvatting wordt door hof verworpen, naar hiervoor bij de behandeling van de voorafgaande grieven is gebleken.
[ Appellant ] heeft voorts naar voren gebracht dat hij – samen met [ X ] – Fortis, waar de Stichting haar bankrekening hield, had geïnstrueerd uitsluitend betalingen uit te voeren conform het tweehandtekeningenvereiste en dat hij er op mocht vertrouwen dat de bank die instructie nauwgezet zou uitvoeren.
4.17. Daaromtrent geldt dat – zo Fortis terzake al correct is geïnstrueerd, hetgeen de curator bij gebrek aan wetenschap betwist, nu die bank hem heeft bericht dat de zogenoemde handtekeningenkaart daar niet is teruggevonden, en [ Appellant ] van de gestelde instructie ook geen concreet bewijs heeft geleverd of aangeboden – het tot de taak van [ Appellant ] als medebestuurder van de Stichting behoorde om aanstonds na de gestelde instructie, al dan niet via [ X ], van de bank een schriftelijke bevestiging te verlangen dat de desbetreffende rekening inderdaad met inachtneming van het tweehandtekeningenvereiste was geopend. Verder had het op de weg van [ Appellant ] als medebestuurder gelegen om – zo hij zich al niet, en wel meteen na de opening van de rekening, (doorlopend) door de bank rechtstreeks kopieën van de rekeningafschriften van de derdengeldrekening van de Stichting had moeten laten toezenden - zich in elk geval periodiek en regelmatig – naar eigen zeggen zag hij [ X ] eenmaal per maand – de afschriften van die rekening door [ X ] had moeten laten overleggen. Het jarenlang van die afschriften geen inzage verlangen en het ook overigens niet verifiëren of hetgeen [ X ] hem, [ Appellant ], over die rekening vertelde wel overeenstemde met de waarheid was geschikt om bij [ X ] de mening te doen postvatten dat, aangezien [ Appellant ] het toch niet controleerde, het met het beheer van de onder de Stichting berustende gelden van derden niet zo nauw behoefde te worden genomen.
Dat – zoals [ Appellant ] aanvoert, zie ook grief XI - het achteraf controleren van de bankafschriften niet had volstaan om de tekortkoming af te wenden kan niet als juist worden aanvaard. Bij het regelmatig controleren (en blijven controleren) van de bankafschriften hadden voorkomende tekortkomingen niet alleen spoedig kunnen worden gesignaleerd maar mogelijk ook alsnog door [ X ] of op andere wijze kunnen worden geredresseerd. De wetenschap van regelmatige (voortgaande) controle door [ Appellant ] had [ X ] dan naar verwachting ook afgehouden van verdere onregelmatigheden.
In aansluiting hierop verenigt het hof zich - alle relevante omstandigheden die ten processe zijn gebleken in aanmerking genomen - met hetgeen de rechtbank in de overwegingen 4.5. tot en met 4.7 heeft overwogen, waaronder de conclusie dat [ Appellant ] terzake van het niet controleren van de betalingen van de Stichting een ernstig verwijt treft. Al hetgeen voorts nog ter toelichting van grief IX en grief X naar voren is gebracht stuit daarop af. Die grieven falen en in het voetspoor daarvan ook grief XI.
4.18. Onder 4.8. en 4.9. heeft de rechtbank overwogen dat [ Appellant ] aansprakelijk is voor de schade die de Stichting door de tekortkoming van [ Appellant ] leidt. Nu – aldus de rechtbank – [ Appellant ] niet, althans onvoldoende heeft betwist dat er gelden van de Stichting zijn overgemaakt naar niet-rechthebbenden, is de mogelijkheid van het bestaan van schade aannemelijk geworden, zodat volgens de rechtbank de primaire vordering sub 2 kan worden toegewezen.
Met grief XII bestrijdt [ Appellant ] dat oordeel. [ Appellant ] betwist – voorzover nodig alsnog – dat er gelden van de Stichting zijn overgemaakt naar niet-rechthebbenden.
Ter adstructie van zijn desbetreffende stelling heeft de curator bij zijn memorie van antwoord nogmaals verwezen naar productie 3 bij de inleidende dagvaarding, houdende een overzicht van overboekingen vanaf derdengeldrekening [ X ] over het tijdvak 9 januari 2001 tot en met 26 juni 2003. Bij zijn memorie heeft de curator nog een aantal – op dat overzicht aansluitende – producties overgelegd.
Reeds gelet op het bij inleidende dagvaarding als productie 3 overgelegde overzicht had het op de weg van [ Appellant ] gelegen om – nu de curator al in die inleidende dagvaarding onder 8 stelt dat dat overzicht overboekingen naar [ X ] dan wel aan [ X ] gelieerde rechtspersonen boven de 10.000 euro in de jaren 2001-2004 vermeldt – gemotiveerd aan te geven om welke reden zijns inziens de daar genoemde betalingen voor derden-rechthebbenden waren bestemd. [ Appellant ] is ook in hoger beroep daarmee in gebreke gebleven. Daarmee is ook in hoger beroep de mogelijkheid van schade als gevolg van de tekortkoming van [ Appellant ] voldoende aannemelijk geworden. Grief XII faalt. Hetzelfde geldt voor grief XIII, die naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis heeft en het lot daarvan moet delen.
4.19. [ Appellant ] heeft in hoger beroep geen voldoende concrete feiten te bewijzen aangeboden die – indien zij komen vast te staan – met betrekking tot het bovenstaande tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het bewijsaanbod van [ Appellant ] moet dan ook worden gepasseerd.
5. Slotsom
5.1. In het principaal appel falen de grieven. Nu het incidenteel appel slechts is ingesteld voor het geval het principaal appel gegrond wordt bevonden – welk geval zich niet voordoet – kan het incidenteel appel buiten behandeling blijven.
5.2. Een en ander leidt tot de navolgende beslissing. [ Appellant ] dient als de in het principaal appel in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dat appel te worden verwezen.