In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een buitenlandse belanghebbende, gevestigd in Luxemburg, en de inspecteur van de belastingdienst. De belanghebbende had een beroepschrift ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur van 3 november 2023, waarin de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2016, 2017 en 2018 werden afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om op zitting te worden gehoord, en dat de belanghebbende ook geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om gehoord te worden.
De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008, de afdrachtvermindering van belang is voor teruggaafverzoeken vanaf boekjaar 2008. De rechtbank heeft verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad, waarin is bepaald dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van rente of proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.