ECLI:NL:RBZWB:2024:4661

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
9 juli 2024
Zaaknummer
23/1069
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de beslissing over herziening van belastingrente door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Op 16 juli 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de herziening van belastingrente. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de beslissing van de inspecteur, die het verzoek tot herziening van de belastingrente had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk was verklaard en dat de inspecteur terecht belastingrente in rekening had gebracht. De belanghebbende had de aangifte vennootschapsbelasting over het boekjaar 2020 te laat ingediend, waardoor de aanslag pas na de wettelijke termijn kon worden opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de belastingrente conform de geldende wet- en regelgeving was vastgesteld en dat er geen sprake was van een schending van het eigendomsrecht zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van de belanghebbende af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1069

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. J. Zandee - Dingemanse),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de beslissing het verzoek herziening belastingrente.
1.1.
Het bezwaarschrift is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraak op bezwaar is het verzoek tot herziening van de belastingrente afgewezen. Met dagtekening 7 februari 2023 heeft belanghebbende tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Beide partijen hebben ingestemd met prorogatie.
1.2.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening heeft gebracht. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte vennootschapsbelasting (Vpb) over het boekjaar 2020. Zij heeft de aangifte Vpb 2020 op 24 juni 2022 ingediend naar een belastbare winst van € 1.401.882.
3.1.
Met dagtekening 8 oktober 2022 is de voorlopige aanslag Vpb 2020 vastgesteld conform de ingediende aangifte.
3.2.
Gelijktijdig heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht naar een bedrag van € 29.197 over de periode 1 juli 2021 tot en met 4 november 2022.

Motivering

Is de in rekening gebrachte belastingrente in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [1] ?
4. Belanghebbende heeft primair aangevoerd dat de belastingrenteregeling zoals vervat in art. 30fc Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) op stelselniveau in strijd is met artikel 1, eerste protocol bij het EVRM. Zij gaat er daarbij van uit dat de belastingrenteregeling kan worden getoetst aan artikel 1 protocol bij het EVRM en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat zij wordt vastgesteld door middel van een algemene maatregel van bestuur.
4.1.
In artikel 30fc van de AWR is - voor zover relevant - bepaald (tekst 1 januari 2020):
1.
Indien met betrekking tot de (…) vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een aanslag (…) met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag, (…), aan de belastingplichtige rente - belastingrente - in rekening gebracht.
2.
De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de aanslag, (…), invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
3.
Ingeval de aanslag is vastgesteld overeenkomstig de ingediende aangifte, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 19 weken na de datum van ontvangst van de aangifte.”
4.2.
In artikel 30hb van de AWR is – voor zover relevant – bepaald:
“Het percentage van de belastingrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor verschillende belastingen verschillend kan worden vastgesteld.”
4.3.
In het Besluit belasting- en invorderingsrente is geregeld dat het percentage belastingrente voor de Vpb met ingang van 1 januari 2021 4% bedraagt en dat vanaf 1 januari 2022 het percentage voor de Vpb 8% bedraagt.
4.4.
De belastingrenteregeling komt erop neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een aanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. De belastingrente dient dan ook als prikkel tot het tijdig en naar het juiste bedrag doen van de aangifte. [2]
4.5.
De wetgever komt in het algemeen een zeer ruime beoordelingsmarge ('a wide margin of appreciation’) toe en het is inmiddels vaste jurisprudentie dat de belastingrenteregeling niet in strijd is met het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1, eerste protocol bij het EVRM. [3] Het heffen van belastingrente is naar haar aard dan wel anders dan het heffen van belasting, maar dient, net als het heffen van belastingen, in het algemeen belang in beginsel een ‘legitimate aim’. Met het in rekening brengen van belastingrente wordt onder meer het bieden van een prikkel tot het tijdig en correct voldoen aan de aangifteverplichtingen nagestreefd. Het standpunt van belanghebbende dat met de belastingrenteregeling een kostenvermindering in verband met versimpeling van processen bij de Belastingdienst wordt nagestreefd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. Anders dan belanghebbende stelt, volgt uit de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp [4] dat de opbrengst van de wijziging van de belastingrenteregeling het gevolg is van het niet langer vergoeden van rente als de belastingschuldige na afloop van het belastingjaar een bedrag terugkrijgt (waardoor het zogenaamde “sparen bij de belastingdienst” niet langer mogelijk zou zijn). Naar het oordeel van de rechtbank is dit een legitiem doel van de wetgever. Van een schending van het eigendomsrecht is naar het oordeel van de rechtbank kortom geen sprake. [5]
4.4.
De rechtbank begrijpt de stelling van belanghebbende zo, dat deze zich beperkt tot strijdigheid van de regeling op stelselniveau met artikel 1, eerste protocol bij het EVRM, omdat niet wordt gesteld dat sprake is van een individuele excessieve last.
Is het percentage van de in rekening gebrachte belastingrente te hoog?
4.5.
Subsidiair komt belanghebbende op tegen de hoogte van de rente. Volgens belanghebbende zijn de herfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank (ECB) en de hypotheekrente betere rentepercentages om een vergelijking mee te trekken dan de rente die een creditcardmaatschappij in rekening brengt.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. De belastingrente is hoger dan de rente op de kapitaalmarkt, maar de belastingrente is niet gerelateerd aan de rente op de kapitaalmarkt maar aan de wettelijke rente voor handelstransacties. Deze is gelijk aan de herfinancieringsrente van de ECB met een opslag. [6] Uit onderzoek is gebleken dat de belastingrente in vergelijking met sommige andere rentetarieven aanzienlijk lager is. Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om voor de belastingrente voor de Vpb aan te sluiten bij de wettelijke rente voor handelstransacties. De rechtbank ziet geen ruimte om van de dwingendrechtelijke bepalingen (zie 4.1 en 4.2) af te wijken.
Is sprake van een verboden onderscheid?
4.7.
Verder is het onderscheid tussen de wettelijke rente voor niet-handelstransacties en handelstransacties volgens belanghebbende discriminatoir. De Belastingdienst beschikt over meer zekerheden dan andere crediteuren. Daardoor is het zuiverder om bij de lagere wettelijke rente voor niet-handelstransacties aan te sluiten.
4.8.
De wetgever heeft de ongelijke behandeling tussen vennootschapsbelastingplichtigen en niet-vennootschapsbelastingplichtigen voor wat betreft het percentage belastingrente erkend. Hij heeft goede redenen gezien voor het verschil in percentage belastingrente tussen de vennootschapsbelasting en andere belastingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de wetgever daarbij buiten de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is getreden. Er is derhalve geen sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen vennootschapsbelastingplichtigen en niet-vennootschapsbelastingplichtigen. [7]
Conclusie
5. De rechtbank stelt vast dat de belastingrente is vastgesteld conform de daarvoor geldende wet- en regelgeving. Belanghebbende heeft de aangifte Vpb 2020 eerst op 24 juni 2022 ingediend. Dit betekent dat de aanslag Vpb door toedoen van belanghebbende pas later dan zes maanden na het einde van het belastingjaar 2020 kon worden opgelegd. Belanghebbende wordt daarom geacht in verzuim te zijn met ingang van 1 juli 2021, omdat zij niet tijdig aan zijn fiscale verplichting heeft voldaan. De rechtbank is dus van oordeel dat terecht belastingrente in rekening is gebracht.
5.1.
Bij de belastingrentebeschikking bij de voorlopige aanslag Vpb 2020 is de rente van 1 juli 2021 tot 1 januari 2022 berekend naar een percentage van 4% en van 1 januari 2022 tot en met 4 november 2022 naar een percentage van 8%. Naar het oordeel van de rechtbank is dit juist. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding de in rekening gebrachte belastingrente in dit geval te verminderen.
6. Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur terecht en tot het juiste bedrag belastingrente in rekening gebracht.
7. De bezwaarfase is overgeslagen (prorogatie). In beroep is niet verzocht om een proceskostenvergoeding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. C. Hofman, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 16 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.Kamerstukken II 2011/12, 33 003, nr. 3, pagina’s 32 en 33.
3.Zie bijvoorbeeld: Hoge Raad 27 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:106;’Hof Arnhem-Leeuwarden 12 juni 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:5364 , r.o. 4.11 t/m 4.20; Gerechtshof Den Haag 25 september 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3954, r.o. 5.2. en 5.3., bevestigd in cassatie; en recent Rechtbank Den Haag 15 augustus 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:12340, r.o. 5.
4.Kamerstukken II 2011-2012 33 003, nr. 3, paragraaf 3.4.1.
5.Zie ook: Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3043.
6.Kamerstukken II 2013-2014 33 755, nr. 3, pagina’s 4 en 5.
7.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:189.