ECLI:NL:RBZWB:2024:3043

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
9 mei 2024
Zaaknummer
23/2307 en 23/2308
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van belastingrente in het kader van vennootschapsbelasting en de rechtmatigheid van de afwijzing van verzoeken tot herziening

Op 8 mei 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken van belanghebbende NV tegen de inspecteur van de belastingdienst, met betrekking tot de afwijzing van verzoeken om voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) over de jaren 2019 en 2020 te herzien. De rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat de inspecteur de belastingrente terecht in rekening had gebracht. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de belastingrente die was opgelegd bij de voorlopige aanslagen, maar de rechtbank concludeerde dat de inspecteur de verzoeken op juiste wijze had afgewezen. De rechtbank stelde vast dat de belastingrente in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving en dat er geen sprake was van een schending van het eigendomsrecht. De rechtbank benadrukte dat de wetgever legitieme doelen nastreeft met de belastingrente, zoals het bevorderen van tijdige aangifte en betaling door belastingplichtigen. De rechtbank verwierp ook de argumenten van belanghebbende over de hoogte van de belastingrente en het vermeende onderscheid tussen verschillende belastingplichtigen. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 8 mei 2024, en belanghebbende kreeg geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2307 en 23/2308

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] NV, gevestigd te [plaats] (België), belanghebbende,

(gemachtigde: [naam 1] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 27 februari 2023.
1.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing van de inspecteur op zijn verzoeken (de verzoeken) om voorlopige aanslagen vennootschapsbelasting (Vpb) over de jaren 2019 en 2020 te herzien.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 12 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde deelgenomen, bijgestaan door [naam 2] en [naam 3] . Namens de inspecteur hebben mr. drs. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2] deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur terecht de verzoeken heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de verzoeken terecht afgewezen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende is met dagtekening 1 juni 2022 uitgenodigd tot het doen van aangifte Vpb over de jaren 2019 en 2020 (de aangiften) door uitreiking van een aangiftebiljet voor binnenlands belastingplichtigen. Op verzoek van belanghebbende heeft de inspecteur een aangiftebiljet voor buitenlands belastingplichtigen uitgereikt. Belanghebbende heeft de aangiften op 21 juni 2022 ingediend naar een belastbare winst van € 279.603 (2019) en € 313.919 (2020).
4.1.
Met dagtekening 16 juli 2022 heeft de inspecteur voorlopige aanslagen opgelegd overeenkomstig de ingediende aangiften. Tegelijkertijd heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht naar bedragen van € 5.945 (2019) en € 4.467 (2020).
4.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de bij de voorlopige aanslagen in rekening gebrachte belastingrente. De inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard en in behandeling genomen als een verzoek om herziening van de belastingrentebeschikkingen. De inspecteur heeft de verzoeken afgewezen.

Motivering

Is de in rekening gebrachte belastingrente in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM [1] ?
5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het in rekening brengen van belastingrente in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De wetgever komt in het algemeen een zeer ruime beoordelingsmarge ('a wide margin of appreciation’) toe. In deze beoordelingsmarge dient rekening te worden gehouden met het feit dat het doel van de nieuwe belastingrenteregeling niet het genereren van rente-inkomsten is, maar een kostenvermindering in verband met de versimpeling van processen bij de Belastingdienst, aldus belanghebbende. Belanghebbende is daarom van mening dat het in rekening brengen van belastingrente in strijd is met een redelijke mate van evenredigheid tussen de mate van inmenging van het eigendomsrecht en het daarmee gediende algemeen belang.
5.1.
In artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is - voor zover relevant - bepaald (tekst 1 januari 2019):
1.
Indien met betrekking tot de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting na het verstrijken van een periode van 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven een voorlopige aanslag met een door de belastingplichtige te betalen bedrag aan belasting wordt vastgesteld, wordt met betrekking tot die aanslag aan de belastingplichtige rente – belastingrente – in rekening gebracht.
2.
De belastingrente wordt enkelvoudig berekend over het tijdvak dat aanvangt 6 maanden te rekenen vanaf het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop de voorlopige aanslag invorderbaar is ingevolge artikel 9 van de Invorderingswet 1990 en heeft als grondslag het te betalen bedrag aan belasting.
3.
Ingeval de voorlopige aanslag is vastgesteld overeenkomstig een op de door de inspecteur aangegeven wijze ingediend verzoek of overeenkomstig de ingediende aangifte met betrekking tot het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, eindigt het tijdvak waarover de belastingrente wordt berekend in afwijking in zoverre van het tweede lid, uiterlijk 14 weken na de datum van ontvangst van het verzoek, onderscheidenlijk 19 weken na de datum van ontvangst van deze aangifte.
5.2.
In artikel 30hb van de AWR [2] is - voor zover relevant – bepaald:
“Het percentage van de belastingrente bedraagt een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen percentage, dat voor verschillende belastingen verschillend kan worden vastgesteld.”
5.3.
In het Besluit belasting- en invorderingsrente is geregeld dat het percentage voor de vennootschapsbelasting met ingang van 1 januari 2021 4% bedraagt en dat vanaf 1 januari 2022 het percentage voor de vennootschapsbelasting 8% bedraagt. Voor 1 oktober 2020 bedroeg het percentage van de belastingrente voor de vennootschapsbelasting het ingevolge artikel 120, tweede lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde percentage van de wettelijke rente, bedoeld in de artikelen 119a en 119b van Boek 6 van dat wetboek, met dien verstande dat een wijziging van de wettelijke rente eerst twee maanden na die wijziging leidt tot een aanpassing van de belastingrente en het eerstgenoemde percentage ten minste 8 bedraagt. [3]
5.4.
Ten aanzien van de sinds 1 januari 2013 geldende belastingrenteregeling is in de memorie van toelichting [4] het volgende opgemerkt:
“Het kabinet introduceert een nieuwe renteregeling voor het heffen en vergoeden van rente die aansluit op de regeling verzuimrente van de Awb. Die verzuimrenteregeling gaat ervan uit dat een bestuursorgaan rente in rekening brengt indien de burger niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens het bestuursorgaan voldoet. Anderzijds vergoedt het bestuursorgaan rente als het zelf niet op tijd aan zijn betalingsverplichting jegens de burger voldoet. De nieuwe fiscale renteregeling is geënt op deze spiegelbeeldige uitgangspunten maar is verder toegesneden op de systematiek van de belastingheffing. (...)
De nieuwe renteregeling heeft zowel een heffings- als een invorderingscomponent. De heffingscomponent van de regeling ziet op de periode tot aan de vaststelling van de betalingsverplichting of het recht op teruggaaf bij een belastingaanslag. Deze component wordt voortaan belastingrente genoemd. De invorderingscomponent blijft invorderingsrente heten. Deze heeft betrekking op het feitelijk te laat betalen aan de Belastingdienst van een belastingaanslag en de feitelijke uitbetaling door de Belastingdienst van een belastingteruggaaf.
Kort en goed komt de nieuwe regeling er op neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een belastingaanslag met een door de belanghebbende te betalen bedrag door toedoen van die belanghebbende te lang op zich laat wachten. Voorts vergoedt de inspecteur belastingrente ingeval hij er te lang over doet een belastingaanslag met een uit te betalen bedrag vast te stellen, indien die aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte of een ingediend (herzienings)verzoek is. Door de ontvanger van de Belastingdienst wordt invorderingsrente in rekening gebracht als de belastingaanslag te laat wordt betaald. De ontvanger zal ten slotte invorderingsrente vergoeden als hij er te lang over doet een beschikking met een uit te betalen bedrag, feitelijk uit te betalen.”
5.5.
De belastingrenteregeling komt erop neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een aanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. [5] De belastingrente dient dan ook als prikkel tot het tijdig en naar het juiste bedrag doen van de aangifte.
5.6.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur de in rekening gebrachte belastingrente overeenkomstig de geldende wet- en regelgeving heeft berekend. Het heffen van belastingen in het algemeen belang dient in beginsel een ‘legitimate aim’. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor het berekenen van rente over de verschuldigde belasting. De wetgever heeft, gelet op de in 5.4 vermelde totstandkominggeschiedenis, naar het oordeel van de rechtbank met de belastingrente legitieme doelen (vereenvoudiging van de regeling en onder meer als prikkel dienen tot het tijdig en correct voldoen aan de aangifteverplichtingen) nagestreefd. Het standpunt van belanghebbende dat met de belastingrenteregeling een kostenvermindering in verband met versimpeling van processen bij de Belastingdienst wordt nagestreefd, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gevolgd. Anders dan belanghebbende stelt, volgt uit de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp [6] dat de opbrengst van de wijziging van de belastingrenteregeling het gevolg is van het niet langer vergoeden van rente als de belastingschuldige na afloop van het belastingjaar een bedrag terugkrijgt (waardoor het zogenaamde “sparen bij de belastingdienst” niet langer mogelijk zou zijn). Naar het oordeel van de rechtbank is dit een legitiem doel van de wetgever. Van een schending van het eigendomsrecht is naar het oordeel van de rechtbank daarom geen sprake.
5.7.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 30f van de AWR volgt dat als door toedoen van de belastingplichtige de voorlopige aanslag Vpb pas later dan zes maanden na het einde van het belastingjaar kan worden opgelegd met een te betalen bedrag tot gevolg, de belastingplichtige geacht wordt in verzuim te zijn. De belastingrente wordt dan in rekening gebracht over een rentetijdvak dat gelijk loopt met de start van het verzuim. In dit geval zijn de aangiften eerst op 21 juni 2022 door belanghebbende ingediend. Dit betekent dat door toedoen van belanghebbende de voorlopige aanslagen Vpb pas later dan zes maanden na het einde van het belastingjaar 2019 respectievelijk 2020 konden worden opgelegd. Belanghebbende wordt daarom geacht in verzuim te zijn met ingang van 1 juli 2020 respectievelijk 1 juli 2021 omdat zij niet tijdig aan haar fiscale verplichting heeft voldaan. Belanghebbende had het verschuldigd worden van belastingrente kunnen voorkomen door tijdig te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet en de aangiften in te dienen. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom geen aanleiding de in rekening gebrachte belastingrente in dit geval te verminderen.
Is het percentage van de in rekening gebrachte belastingrente te hoog?
5.8.
Belanghebbende neemt subsidiair het standpunt in dat het percentage van de belastingrente te hoog is. Met de rente die creditcardmaatschappijen in rekening brengen kan de belastingrente volgens belanghebbende niet worden vergeleken, omdat de Belastingdienst meer zekerheden heeft bij het innen van (belasting)schulden. De herfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank en de hypotheekrente zijn betere rentepercentages om een vergelijking mee te trekken, aldus belanghebbende.
5.9.
De rechtbank overweegt als volgt. De belastingrente is hoger dan de rente op de kapitaalmarkt, maar de belastingrente is niet gerelateerd aan de rente op de kapitaalmarkt maar aan de wettelijke rente voor handelstransacties. Deze is gelijk aan de herfinancieringsrente van de Europese Centrale Bank met een opslag. [7] Uit onderzoek is gebleken dat de belastingrente in vergelijking met sommige andere rentetarieven aanzienlijk lager is. [8] Het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om voor de belastingrente voor de vennootschapsbelasting aan te sluiten bij de wettelijke rente voor handelstransacties. De rechtbank ziet geen ruimte om van de dwingendrechtelijke bepalingen (zie 5.2 en 5.3) af te wijken.
Is sprake van een verboden onderscheid?
5.10.
Meest subsidiair stelt belanghebbende dat het onderscheid tussen de wettelijke rente voor niet-handelstransacties en handelstransacties discriminerend is. De wetgever heeft de ongelijke behandeling tussen vennootschapsbelastingplichtigen en niet-vennootschapsbelastingplichtigen voor wat betreft het percentage belastingrente erkend. Hij heeft goede redenen gezien voor het verschil in percentage belastingrente tussen de vennootschapsbelasting en andere belastingen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de wetgever daarbij buiten de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid is getreden. Er is derhalve geen sprake van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen vennootschapsbelastingplichtigen en niet-vennootschapsbelastingplichtigen. [9]
5.11.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, heeft de inspecteur de verzoeken terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

6. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, op 8 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
2.Tekst geldend vanaf 1 oktober 2020.
3.Artikel 30hb, tweede lid van de AWR (Tekst 2019).
4.Kamerstukken II 2011-2012 33 003, nr. 3, pagina’s 32 en 33.
5.Hoge Raad 18 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1673, r.o. 3.2.1.
6.Kamerstukken II 2011-2012 33 003, nr. 3, paragraaf 3.4.1.
7.Kamerstukken II 2013-2014 33 755, nr. 3, pagina’s 4 en 5.
8.Kamerstukken II 2019-2020 35 303, nr. 6, pagina’s 30 en 31, Kamerstukken II 2017-2018 34 785, nr. 99.
9.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20 januari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:189.