In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een voorlopige aanslag erfbelasting en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente. De belanghebbende stelt dat de belastingrente op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 1 EP), omdat deze rente niet meer in een redelijke, proportionele verhouding staat tot het werkelijke rendement op spaarsaldi en 10-jaars Nederlandse staatsobligaties. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat, zelfs als er sprake zou zijn van een schending op stelselniveau, er voor de rechter in beginsel geen plaats is om in te grijpen, tenzij een individuele belastingplichtige geconfronteerd wordt met een individuele en buitensporige last. In dit geval is niet gesteld of gebleken dat er sprake is van een dergelijke last.
De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag en de beschikking, maar de Inspecteur handhaafde deze. De Rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 augustus 2019 zijn partijen verschenen en is de zaak behandeld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is op 25 september 2019 in het openbaar uitgesproken.