ECLI:NL:GHDHA:2019:3954

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
25 september 2019
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
BK-19/00118
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep belastingrente en schending artikel 1 EP

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag inzake een voorlopige aanslag erfbelasting en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente. De belanghebbende stelt dat de belastingrente op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 1 EP), omdat deze rente niet meer in een redelijke, proportionele verhouding staat tot het werkelijke rendement op spaarsaldi en 10-jaars Nederlandse staatsobligaties. Het Gerechtshof Den Haag oordeelt dat, zelfs als er sprake zou zijn van een schending op stelselniveau, er voor de rechter in beginsel geen plaats is om in te grijpen, tenzij een individuele belastingplichtige geconfronteerd wordt met een individuele en buitensporige last. In dit geval is niet gesteld of gebleken dat er sprake is van een dergelijke last.

De belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag en de beschikking, maar de Inspecteur handhaafde deze. De Rechtbank verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de mondelinge behandeling op 14 augustus 2019 zijn partijen verschenen en is de zaak behandeld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is op 25 september 2019 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-19/00118

Uitspraak van 25 september 2019

in het geding tussen:

[X] te [Y] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, de Inspecteur,

(vertegenwoordigers: [A] en [B] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 november 2018, nummer SGR 18/4622.

Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is een voorlopige aanslag erfbelasting opgelegd naar een te betalen bedrag van € 22.581 (de aanslag). Voorts is bij beschikking een bedrag van € 1.369 aan belastingrente in rekening gebracht (de beschikking).
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag en de beschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar, betrekking hebbende op de beschikking, beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van dit beroep is een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is een bedrag van € 128 aan griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en daarbij tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft bij brief van 6 augustus 2019 het Hof laten weten dat hij het incidenteel hoger beroep intrekt. Een afschrift van deze brief is aan de wederpartij gestuurd.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 14 augustus 2019. Partijen zijn verschenen. Ter zitting is tevens behandeld het hoger beroep van [C] , nummer BK-19/00119, en van [D] , nummer BK-19/00132. Voor zover in die zaken door partijen stukken zijn overgelegd, worden die stukken geacht ook in de onderhavige procedure te zijn overgelegd. Tevens wordt hetgeen door partijen in die zaken voor het overige is aangevoerd, aangemerkt als te zijn aangevoerd in de onderhavige zaak. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier één proces-verbaal opgemaakt.

Vaststaande feiten

2.1.
Op 15 mei 2014 is [E] (erflaatster) overleden. Erflaatster heeft in haar testament onder andere belanghebbende en [C] aangewezen als erfgenaam (de erfgenamen) en [D] als legataris (de legataris).
2.2.
Aan belanghebbende, [C] en [D] zijn op 7 juni 2016 voorlopige aanslagen erfbelasting opgelegd. Voorts is bij gelijktijdig gegeven beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.

Oordeel van de Rechtbank

De Rechtbank heeft, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“(…)
2. In geschil is uitsluitend de in rekening gebrachte belastingrente.
3. [ Belanghebbende] heeft niet betwist dat [de Inspecteur] de belastingrente heeft berekend met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk VA van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de daaruit voortvloeiende rentepercentages. Ook anderszins is niet gebleken dat de belastingrente op een verkeerd bedrag is vastgesteld.
4. Zoals reeds eerder is geoordeeld door de rechtbank (ECLI:NL:RBDHA:2015:11116) en het hof (ECLI:NL:GHDHA:2016:2106), gevolgd door een 81 RO arrest van de Hoge Raad van 14 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:684), staat het [de Inspecteur] en de rechter niet vrij om van de wettelijke regeling af te wijken en in plaats daarvan een ander percentage toe te passen dat meer zou aansluiten op de rente voor staatsobligaties. De stelling van [belanghebbende] dat de in rekening gebrachte rente onredelijk hoog is en er in de politiek en in de media discussie over is, kan hem niet baten. Het is de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen immers niet toegestaan de innerlijke waarde of de billijkheid van wettelijke bepalingen als zodanig te toetsen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat dit in onderhavige zaak het geval is.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
(...)”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of het in de beschikking belastingrente gehanteerde rentepercentage in strijd is met het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (artikel 1 EP), hetgeen belanghebbende stelt en de Inspecteur weerspreekt. Niet in geschil is dat de in de beschikking vastgestelde belastingrente overeenkomstig de artikelen 30g en 30hb, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelasting is berekend en dat het daarbij gehanteerde rentepercentage 4 bedroeg.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de beschikking tot een bedrag van € 342, uitgaande van een rentepercentage van 1.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Overweging vooraf
5.1.
Ter zitting heeft belanghebbende verzocht de onderhavige zaak te voegen met de zaken van [C] , nummer BK-19/00119, en [D] , nummer BK-19/00132, teneinde te bewerkstelligen dat voor de drie zaken tezamen slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Het Hof overweegt hiertoe het volgende. In artikel 8:41, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd indien het een beroepschrift tegen twee of meer samenhangende besluiten dan wel van twee of meer indieners tegen hetzelfde besluit betreft. Nu belanghebbende, [C] en [D] ieder bij afzonderlijk geschrift hoger beroep hebben ingesteld ter zake van aan ieder van hen afzonderlijk gegeven beschikkingen, vindt voornoemde bepaling geen toepassing (vgl. Gerechtshof Den Haag 5 juli 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2106, bevestigd door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:684). Op grond van het voorgaande wijst het Hof het verzoek af.
Ten aanzien van het geschil
5.2.
Belanghebbende stelt dat de belastingrente op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP omdat die rente niet meer in een redelijke, proportionele verhouding tot het werkelijke rendement op spaarsaldi en 10-jaars Nederlandse staatsobligaties staat. De Inspecteur weerspreekt dat sprake is van schending van artikel 1 EP en stelt daartoe dat de wetgever de aan hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet heeft overschreden.
5.3.
Het Hof oordeelt dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Zo al sprake zou zijn van schending op stelselniveau, dan gaat met deze schending een rechtstekort gepaard waarin niet kan worden voorzien zonder op stelselniveau keuzes te maken. Deze keuzes zijn niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet af te leiden. Dan past de rechter ten opzichte van de wetgever terughoudendheid bij het voorzien in zo’n rechtstekort. Voor ingrijpen van de rechter is in beginsel geen plaats, tenzij een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last (vgl. HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816, 817, 911, 912, 946, 948 en 949). Dat in het onderhavige geval sprake is van een individuele en buitensporige last is gesteld, noch gebleken.
5.4.
Gelet op het hiervoor overwogene is het hoger beroep ongegrond.

Proceskosten en griffierecht

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Evenmin is er aanleiding de Inspecteur te gelasten belanghebbende het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door Chr.Th.P.M. Zandhuis, G.J. van Leijenhorst en R.P.C.W.M. Brandsma, in tegenwoordigheid van de griffier J. de Vormer. De beslissing is op 25 september 2019 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kanbinnen zes wekenna de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

-
- de naam en het adres van de indiener;
-
- de dagtekening;
-
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
- de gronden van het beroep in cassatie.

Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.