ECLI:NL:RBZWB:2024:4052

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
BRE 23/2661 en BRE 23/2679
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het veranderen en uitbreiden van een varkenshouderij in Oisterwijk

Op 13 juni 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over de omgevingsvergunning voor het veranderen en uitbreiden van een varkenshouderij in Oisterwijk. Eiser 1, een omwonende, en verschillende milieuorganisaties (eiseressen 2) hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk, dat op 14 maart 2023 een omgevingsvergunning heeft verleend voor de uitbreiding van de varkenshouderij. De rechtbank heeft de beroepen behandeld op 21 maart 2024.

De rechtbank oordeelt dat de vergunninghoudster, die een varkenshouderij exploiteert, de aanvraag voor de omgevingsvergunning correct heeft ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster de aanvraag voor een natuurvergunning heeft ontkoppeld van de omgevingsvergunning, wat volgens de wet is toegestaan. Eiseressen hebben aangevoerd dat de vergunning in strijd is met verschillende milieuaspecten, zoals geur, fijnstof en gezondheidseffecten voor omwonenden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders voldoende onderzoek heeft gedaan naar deze aspecten en dat de vergunning terecht is verleend.

De rechtbank heeft wel geoordeeld dat het college onvoldoende heeft geborgd dat het landschappelijke inpassingsplan onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Daarom heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover het inpassingsplan niet expliciet is opgenomen. De rechtbank heeft het college opgedragen om dit alsnog te doen. De rechtbank heeft het beroep van eiser 1 ongegrond verklaard en het beroep van eiseressen 2 gegrond verklaard, met veroordeling van het college in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 23/2661 en BRE 23/2679
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 juni 2024 in de zaak tussen

1. [eiser 1] , uit [plaats] , eiser 1,

(gemachtigde: mr. V. Wösten),

2.Vereniging Westend en Omwonenden Oisterwijk, uit Oisterwijk,

3. Vereniging B-team Oisterwijk,uit Oisterwijk,
4. Stichting Brabantse Milieufederatie,uit Tilburg,
samen, eiseressen 2,
(gemachtigde: mr. J.E. Dijk),
samen, eiseressen,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oisterwijk(verweerder),
(gemachtigde: mr. E.P. Euverman),
Als vergunninghoudster heeft deelgenomen:
[vergunninghoudster] B.V.,uit [plaats] ,
(gemachtigde: mr. J. van Groningen)
Inleiding
Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 14 maart 2023 over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het veranderen en uitbreiden van een varkenshouderij aan de [adres 1] te [plaats] , gelegen in de gemeente Oisterwijk (bestreden besluit).
De rechtbank heeft de beroepen op 21 maart 2024 op zitting behandeld. Eiser 1 was samen met zijn gemachtigde en [naam 1] aanwezig. Eiseressen 2 hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde, [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] . Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, ing. [naam 5] , mr. [naam 6] en ing. [naam 7] . Namens vergunninghoudster waren haar gemachtigde en [naam 8] en [naam 9] aanwezig.
De termijn voor het doen van uitspraak is verlengd.
Beoordeling door de rechtbank

1.Feiten

Eiser 1 woont aan de [adres 2] te [plaats] . Eiseressen 2 zijn milieuverenigingen.
Vergunninghoudster exploiteert een varkenshouderij aan de [adres 1] in [plaats] . In de huidige situatie mag zij op grond van een revisievergunning van 28 september 2010 en een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging van 4 februari 2022 de volgende dieren houden in de volgende stalsystemen:
Stal
RAV code
Diercategorie, huisvestingssysteem
Aantal dieren
NH3 emissiefactor (kg/dierplaats/jr)
1.
D3.100
Vleesvarkens
Overige huisvestingssystemen
480
3
2.
D3.100
Vleesvarkens
Overige huisvestingssystemen
480
3
3.
D3.2.15.4
Vleesvarkens
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
25
0,45
3.
D1.3.12.4
Guste en dragende zeugen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
176
0,63
3.
D.2.4.4
Dekberen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
8
0,83
4.
D1.2.17.4
Kraamzeugen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
64
1,3
4.
D1.1.15.4
Gespeende biggen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
844
0,10
5.
D1.2.17.4
Kraamzeugen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
300
1,3
6.
D1.3.12.4
Guste en dragende zeugen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
598
0,63
6.
D2.4.4
Dekberen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
2
0,83
8.
D1.3.100
Guste en dragende zeugen
Overige huisvestingssystemen, groepshuisvesting
31
4,2
8.
D2.100
Dekberen
Overige huisvestingsystemen
3
5,5
9.
D1.3.101
Guste en dragende zeugen
Overige huisvestingsystemen, individuele huisvesting
114
4,2
9.
D1.2.100
Kraamzeugen
Overige huisvestingsystemen
60
8,3
10.
D3.2.15.4
Vleesvarkens
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
864
0,45
10.
D1.1.15.4
Gespeende biggen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
416
0,1
11.
D3.2.15.4
Vleesvarkens
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
720
0,45
12.
D1.1.15.4
Gespeende biggen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
5.28
0,1
13.
A.7.100
Fokstieren en overig rundvee
Overige huisvestingsystemen
100
6,2
Totaal dieraantal
10.565
Vergunninghoudster is voornemens om de veehouderij
als volgtte veranderen.
Stal
RAV code
Diercategorie, huisvestingssysteem
Aantal dieren
NH3 emissiefactor (kg/dierplaats/jr)
1.
D3.100
Vleesvarkens
Overige huisvestingssystemen
300
3
2.
D1.3.12.4
Guste en dragende zeugen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
180
0,63
3.
D1.3.12.4
Guste en dragende zeugen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
156
0,63
4.
D1.3.12.4
Guste en dragende zeugen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
300
0,63
4.
D.2.4.4
Dekberen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
6
0,83
5.
D1.2.17.4
Kraamzeugen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
126
1,3
6.
D1.2.17.4
Kraamzeugen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
300
1,3
7.
D1.3.12.4
Guste en dragende zeugen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
648
0,63
8.
9.
D3.2.15.4
Vleesvarkens
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
720
0,45
10.
D3.2.15.4
Vleesvarkens
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
864
0,45
10.
D1.1.15.4
Gespeende biggen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
416
0,1
11.
D1.1.15.4
Gespeende biggen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
7.68
0,1
12.
D1.1.15.4
Gespeende biggen
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
3.32
0,1
13.
D3.2.15.4
Vleesvarkens
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
1.8
0,45
14.
D3.2.15.4
Vleesvarkens
Gecombineerd luchtwassysteem 85% emissiereductie met watergordijn en biologische wasser
1.152
0,45
Totaal dieraantal
17.968
Op 18 november 2016 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een bouwwerk, het afwijken van het bestemmingsplan, het veranderen van en in werking hebben van een inrichting en een natuuractiviteit. [1]
Het college heeft de uniforme openbare voorbereidingsprocedure toegepast en heeft op 26 januari 2022 een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Eiseressen 2 hebben een zienswijze kenbaar gemaakt naar aanleiding van dat ontwerpbesluit.
Op 27 januari 2023 heeft vergunninghoudster de aanvraag ingetrokken, voor zover deze betrekking had op de natuuractiviteit. Voor de uitbreiding van de veehouderij is op 28 januari 2023 een aparte aanvraag voor een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) ingediend.
Bij bestreden besluit heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk, het afwijken van het bestemmingsplan en het veranderen van en in werking hebben van een inrichting.
Eiseressen hebben daar op 28 april 2023 en 1 mei 2023 beroep tegen ingesteld.
Eiseressen 2 hebben daarnaast op 25 september 2023 verzocht om een voorlopige voorziening. Bij besluit van 29 september 2023 heeft het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Brabant (GS) op grond van artikel 5:17 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) een bouwstop opgelegd aan vergunninghoudster, vanwege het bouwen van een nieuwe stal zonder natuurvergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Vergunninghoudster heeft daar bezwaar tegen gemaakt en heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant verzocht om een voorlopige voorziening. In een uitspraak van 10 november 2023 heeft de voorzieningenrechter van die rechtbank het verzoek afgewezen. Daarna hebben eiseressen 2 hun verzoek om voorlopige voorziening bij deze rechtbank ingetrokken.

2.Wettelijk kader

2.1
Het bestreden besluit is gebaseerd op de Wabo. Die wet is vervallen als gevolg van de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet leidt de rechtbank af dat het oude recht van toepassing blijft op een besluit op een aanvraag die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet is ingediend. Onder het ‘oude recht’ verstaat de rechtbank ook de ‘Interim Omgevingsverordening van de provincie Noord Brabant’ (hierna: IOV).
2.2
De relevante wettelijke bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.Ontvankelijkheid en relativiteitsvereiste

3.1
Vergunninghoudster heeft aangevoerd dat de beroepen van eiseressen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, enerzijds omdat door eiser 1 enkel is verwezen naar de eerder ingediende zienswijze. Ter zitting heeft vergunninghoudster daaraan toegevoegd dat eiser 1 het beroepschrift te laat in de beroepsprocedure heeft aangevuld. Daarnaast heeft vergunninghoudster de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 20 maart 2024 aangehaald over het relativiteitsvereiste. De rechtbank gaat ervan uit dat vergunninghoudster daarmee bedoelt te stellen dat eiseressen 2 onvoldoende feitelijke werkzaamheden verrichten ter behartiging van de algemene belangen waar zij volgens hun statuten voor opkomen.
3.2
Uit rechtspraak van de ABRvS [2] kan worden afgeleid dat voor de beroepsgronden niet louter kan worden verwezen naar eerder ingediende zienswijzen, zonder dat is aangeduid waarom de reactie van het bestuursorgaan op de zienswijze onjuist is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser 1 in het beroepschrift voldoende toegelicht waarom hij de reactie van het college op de zienswijze onjuist acht. De rechtbank stelt vast dat eiser 1 het beroepschrift (en de beroepsgronden) voor het laatst op 8 maart 2024 en daarom ruim voor de zitting heeft aangevuld. De rechtbank acht dit niet in strijd met de goede procesorde. De rechtbank zal de door eiser 1 aangevoerde beroepsgronden daarom inhoudelijk beoordelen.
3.3
In de uitspraak van 20 maart 2024 heeft de ABRvS overwogen dat in het kader van de toets aan het relativiteitsvereiste beoordeeld moet worden of een belangenorganisatie enige feitelijke werkzaamheden heeft verricht die invulling geven aan één of meer van de algemene belangen die zij volgens haar statuten behartigt. Dit betekent dat een belangenorganisatie niet kan opkomen voor de algemene belangen die zij volgens haar statuten behartigt als zij in het geheel geen feitelijke werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank is echter niet gebleken dat eiseressen 2 geen of onvoldoende feitelijke werkzaamheden verrichten ter behartiging van hun statutaire belangen. Gelet daarop kan het relativiteitsvereiste niet aan eiseressen 2 worden tegengeworpen.

4.Gronden

Eiseressen hebben vooropgesteld dat het college in strijd met artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gehandeld, door samen met het ontwerpbesluit niet alle daarop betrekking hebbende relevante stukken ter inzage te leggen. Daarnaast hebben zij aangevoerd dat voor het initiatief een natuurvergunning is vereist op grond van de Wnb en dat die aangehaakt had moeten worden aan de omgevingsvergunning. Eiseressen hebben verder aangevoerd dat het college gelet op verschillende milieuaspecten (omvang inrichting, ammoniak, BBT, gezondheid, fijnstof, geur en geluid) geen omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor het wijzigen van de inrichting. Het college heeft verzuimd bij deze beoordeling de volgende beginselen in acht te nemen: het voorzorgsbeginsel, het preventiebeginsel, het bronbeginsel, het beginsel dat de vervuiler betaalt en het As-low-as-reasonably-achievable-principe. Het college heeft verder ten onrechte beoordeeld dat geen milieueffectrapport hoefde te worden opgesteld. Het college had ook geen omgevingsvergunning kunnen verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan, omdat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening en omdat de omgevingsvergunning niet uitvoerbaar is. Verder had het college geen omgevingsvergunning kunnen verlenen voor het bouwen van een bouwwerk, omdat het bouwplan in strijd is met de eisen die het Bouwbesluit stelt ten aanzien van brandveiligheid.

5.Terinzagelegging

5.1
Eiseressen hebben aangevoerd dat het college in strijd met artikel 3:11 van de Awb heeft gehandeld. Het college heeft samen met het ontwerpbesluit niet alle daarop betrekking hebbende relevante stukken ter inzage gelegd, die nodig zijn voor de beoordeling van het ontwerpbesluit. Meer specifiek heeft het college volgens eiseressen verzuimd om ter inzage te leggen: de MER-beoordelingsnotitie en de stukken die ten grondslag liggen aan de stalderingsbeoordeling.
5.2
In overeenstemming met artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo heeft het college de omgevingsvergunning voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure uit afdeling 3.4 van de Awb. Op grond van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage. Artikel 3:11 van de Awb is een uitwerking van de actieve openbaarmakingsplicht: een bestuursorgaan moet uit eigen beweging informatie verstrekken. [3] Doel van de terinzagelegging is onder andere dat betrokkenen de gegevens waarop het (ontwerp)besluit is gebaseerd, kunnen controleren en de keuzes, die in het besluit worden gemaakt, kunnen beoordelen en afwegen of zij daartegen willen opkomen.
5.3
De rechtbank stelt vast dat het college de stalderingsbewijzen ter inzage heeft gelegd bij het ontwerpbesluit. Het college moest de aanvraag toetsen aan artikel 2.74 van de IOV. Het college kan echter niet zelf een stalderingsbewijs afgeven of weigeren af te geven. Die bevoegdheid ligt bij GS. De rechtbank is onder deze omstandigheden van oordeel dat het college in dit geval kon volstaan met het ter inzage leggen van de stalderingsbewijzen zelf.
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college wel verzuimd om de MER-beoordelingsnotitie samen met het ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Het m.e.r.-beoordelingsbesluit is samen met het ontwerpbesluit ter inzage gelegd. In dat m.e.r.-beoordelingsbesluit wordt verwezen naar de MER-beoordelingsnotitie. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het college dit stuk ook ter inzage had moeten leggen bij het ontwerpbesluit. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank acht niet aannemelijk dat belanghebbenden door schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb waren benadeeld. Daartoe acht de rechtbank van belang dat belanghebbenden op de hoogte konden zijn van het bestaan van de MER-beoordelingsnotitie, omdat daar in het m.e.r.-beoordelingsbesluit naar werd verwezen. Niet aannemelijk is dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze zouden hebben ingediend indien de MER-beoordelingsnotitie ter inzage zou zijn gelegd. Aangenomen mag worden dat deze eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de notitie, of dat zij, na desgevraagd inzage te hebben gekregen in de notitie, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht. [4]

6.Natuurvergunning

6.1
Eiseressen hebben aangevoerd dat een natuurvergunning is vereist voor de uitbreiding van de varkenshouderij op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb. Die natuurvergunning had aangehaakt moeten worden aan de omgevingsvergunning.
6.2
De situatie kon zich – voor de inwerkingtreding van de Omgevingwet – voordoen dat voor één initiatief zowel een omgevingsvergunning was vereist op grond van de Wabo als een natuurvergunning op grond van de Wnb. De initiatiefnemer kon er in dat geval voor kiezen om deze vergunningen afzonderlijk van elkaar aan te vragen, maar kon er ook voor kiezen om de aanvraag voor een natuurvergunning aan te haken aan de omgevingsvergunningaanvraag. [5] Een verplichting tot aanhaking bestond wanneer voor een initiatief zowel een omgevingsvergunning als een natuurvergunning was vereist en die laatste niet voorafgaand aan de aanvraag voor die omgevingsvergunning was aangevraagd. In dat geval leidde het niet-aanhaken van de natuurvergunning tot strijd met de artikelen 2.2aa en 6.10a, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor). [6] Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning was het aan het college om te beoordelen of voor een initiatief ook een natuurvergunning was vereist. [7] Uit twee uitspraken van de ABRvS [8] leidt de rechtbank af dat het een aanvrager, die heeft gekozen voor vrijwillige aanhaking, vrij staat om de natuurvergunning te ‘ontkoppelen’ van de omgevingsvergunning. Dit ontkoppelen kan de aanvrager doen tot het moment van het primaire besluit en door de aanvraag in te trekken, voor zover deze ziet op de natuurvergunning en die toestemming op grond van de Wnb apart aan te vragen bij het daarvoor bevoegd gezag.
6.3
Naar het oordeel van de rechtbank is het college er terecht vanuit gegaan dat ten tijde van het bestreden besluit geen verplichting tot aanhaking bestond. Vergunninghoudster heeft op 18 november 2016 een omgevingsvergunning aangevraagd. Ten tijde van die aanvraag heeft vergunninghoudster ervoor gekozen om de aanvraag op grond van de Wnb aan te haken. Uit een brief van vergunninghoudster aan het college van 27 januari 2023 blijkt – anders dan eiseressen stellen – ondubbelzinnig dat de aanvraag op grond van de Wnb is ontkoppeld. In die brief staat namelijk dat wordt verzocht om de aanvraag in het kader van de Wnb los te koppelen van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Daarnaast bevat het dossier een afzonderlijke aanvraag om een natuurvergunning die is ingediend bij GS. Op 27 januari 2023 was het primaire besluit nog niet genomen en stond het vergunninghoudster, gelet op de in rechtsoverweging 6.2 genoemde uitspraken van de ABRvS, vrij om de natuurvergunning te ontkoppelen. In wat eiseressen hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om die uitspraken van de ABRvS niet te volgen. Uit die uitspraken blijkt niet dat de aanvraag niet langer ontkoppeld kon worden na het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) door GS. Het antwoord op de vraag of die vvgb is ingetrokken acht de rechtbank in deze procedure ook niet relevant, omdat uit het bestreden besluit blijkt dat dit niet is gebaseerd op die vvgb. Onder deze omstandigheden was ten tijde van het bestreden besluit niet langer gekozen voor vrijwillige aanhaking van de natuurvergunning.
6.4
De gronden die eiseressen in deze procedure hebben aangevoerd tegen de weigering van GS om een vvgb te verlenen, het intern salderen en de gevolgen van het initiatief voor Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen vallen gelet op het voorgaande buiten de omvang van dit geding en (be)hoeven om deze reden geen bespreking meer. [9]

7.Omgevingsvergunning voor de wijziging van een inrichting

7.1
De veehouderij was onder het oude recht een type C-inrichting: een inrichting [10] die nadelige gevolgen kan veroorzaken voor het milieu [11] en als vergunningplichtig was aangewezen. [12] Op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo was op grond van het oude recht een omgevingsvergunning vereist voor het veranderen van de inrichting.
7.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de omgevingsvergunning om de hierna genoemde redenen redelijkerwijs niet hoeven weigeren.
7.3
Toetsingskader
7.3.1
Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor de milieuactiviteit stond in artikel 2.14 van de Wabo. In het derde lid was bepaald dat de omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting slechts in het belang van de bescherming van het milieu kon worden geweigerd. Dit betekende dat het college een zekere beoordelingsruimte had of een omgevingsvergunning, in het belang van de bescherming van het milieu, al dan niet moest worden geweigerd. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS [13] gaf dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het bevoegd gezag moest nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg stond dat de vergunning werd verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag was de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestond, konden in dit verband een rol spelen.
7.3.2
Het eerste lid, onder a, bevatte aspecten die in ieder geval bij de beslissing
moesten worden betrokken. Uit het vierde lid volgde dat het college in de motivering van de beslissing te kennen moest geven op welke wijze deze aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Het eerste lid, onder b, bevatte aspecten waar
rekening mee moest worden gehouden. Van deze aspecten kon gemotiveerd afgeweken worden. Het eerste lid, onder c, bevatte aspecten die het college
in acht moest nemenbij de beslissing. Dat betekent dat de aanvraag moest worden geweigerd, wanneer niet werd voldaan aan één van deze aspecten.
7.3.3
In aanvulling op artikel 2.14 van de Wabo stonden onder het oude recht in bijzondere wetten ook toetsingsgronden voor de omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit.
7.4
Twee inrichtingen
7.4.1
Eiseressen hebben aangevoerd dat de varkenshouderijen aan de [adres 1] en de [adres 3] één inrichting vormen. Het college is er in het bestreden besluit ten onrechte vanuit gegaan dat deze varkenshouderijen twee afzonderlijke inrichtingen vormen. Volgens eiseressen vormen deze varkenshouderijen een organisatorische en technische eenheid. Dit blijkt uit de personele samenwerking en het gezamenlijk gebruik van de trucks met opleggers voor het vervoer van biggen en mestvarkens naar de slachterij en de afvoer van mest. Dit heeft volgens eiseressen tot gevolg dat de berekeningen voor geur, fijnstof, ammoniak en endotoxine onjuist zijn.
7.4.2
In artikel 1.1, vierde lid, van de Wm stond dat als één inrichting werd beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hadden en in elkaars onmiddellijke nabijheid waren gelegen. Het zeggenschapscriterium was van belang om vast te stellen of sprake was van eenzelfde onderneming. Aan dit criterium was voldaan wanneer één (rechts)persoon zeggenschap had over alle activiteiten die binnen de onderneming werden verricht. Daarnaast werd aangenomen dat ten minste twee van de drie genoemde bindingen aanwezig moesten zijn om aan te nemen dat sprake was van één inrichting. Aan de organisatorische binding werd meer gewicht toegekend dan aan de overige twee bindingsvormen. Het zeggenschapscriterium werd ook gehanteerd om vast te stellen of sprake was van een organisatorische binding. Voor de technische binding werd gekeken of gemeenschappelijk van bepaalde voorzieningen gebruik werd gemaakt, zoals bedrijfsriolering, centrale afvalopslagplaats, kantine en/of gas,- water- en elektriciteitsvoorzieningen. Het uitwisselen van goederen, diensten, personeel of bedrijfsmiddelen was van belang voor de functionele bindingen. [14]
7.4.3
Naar het oordeel van de rechtbank mocht het college er in het bestreden besluit redelijkerwijs vanuit gaan dat de varkenshouderijen aan de [adres 1] en de [adres 3] twee afzonderlijke inrichtingen vormden. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de ABRvS in een uitspraak van 23 juli 2008 heeft overwogen dat de bedrijven twee inrichtingen vormen en dat op zitting door vergunninghoudster is toegelicht dat sindsdien niets is gewijzigd aan de verhoudingen tussen de twee varkenshouderijen. De op zitting besproken en door eiseressen waargenomen verwevenheid en samenwerking tussen deze bedrijven bij onder andere de inkoop van voer en de afvoer van varkens is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van één inrichting. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk niet gebleken dat sprake is van een organisatorische of technische binding. Een technische binding acht de rechtbank niet aannemelijk omdat tussen de varkenshouderijen een spoorlijn is gelegen. Op zitting heeft vergunninghoudster daarnaast voldoende toegelicht dat niet wordt voldaan aan het zeggenschapscriterium, omdat sprake is van een situatie waarbij verschillende besloten vennootschappen zeggenschap hebben over de activiteiten binnen de varkenshouderijen. De vennootschappen hebben ieder een eigen inschrijving in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel en een afzonderlijke financiële en zakelijke administratie.
7.5
Afname ammoniakemissie
7.5.1
Eiseressen hebben aangevoerd dat het college er bij de beoordeling ten onrechte vanuit is gegaan dat sprake zal zijn van een afname van de ammoniakemissie in de beoogde situatie. Volgens eiseressen mocht het college niet uitgaan van de emissiefactoren uit de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Het college had nader onderzoek moeten verrichten naar de daadwerkelijke emissiebeperkende werking van de emissiearme stalsystemen (luchtwassers), omdat algemeen bekend is dat de emissiefactoren uit de Rav niet overeenkomen met de werkelijkheid. Voorschrift 5.20 van de omgevingsvergunning is volgens eiseressen onvoldoende om te verzekeren dat de luchtwassers de emissie-reducerende werking hebben die daar in de Rav aan is toegekend. Zij stellen voorop dat het college niet bevoegd is om dergelijke voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden. In de voorschriften wordt de verantwoordelijkheid voor het treffen van maatregelen en de naleving ervan daarnaast te eenzijdig bij vergunninghoudster neergelegd. Uit jurisprudentie blijkt dat een actievere rol wordt geëist van het bevoegd gezag in de voorschriften. Significante effecten kunnen alleen worden voorkomen wanneer actief door het bevoegd gezag toezicht wordt gehouden en wordt gehandhaafd. Dat is volgens eiseressen lastig, omdat onvoldoende duidelijk is of het bevoegd gezag voldoende capaciteit heeft om handhavend op te treden en omdat bij een overtreding van de voorschriften niet meteen maatregelen kunnen worden getroffen om de te grote ammoniakemissie te beëindigden. Gelet op de forse toename van het aantal dieren en de geringere effectiviteit van de luchtwassers stellen eiseressen dat de marge tussen de referentiesituatie en de beoogde situatie ook snel zal verdwijnen. [15]
Beoordeling
7.5.2
Uit artikel 2.14, eerst lid, onder 2, van de Wabo blijkt dat het bevoegd gezag bij de beslissing in ieder geval betrekt: de gevolgen voor het milieu. Om de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen, dient de ammoniakemissie en de toename of afname daarvan vastgesteld te worden. In het bestreden besluit is het college uitgegaan van een afname van de ammoniakemissie met 21,8%. In de huidige situatie is de ammoniakemissie volgens het college 6.970,70 kg NH3 per jaar en in de beoogde situatie is die emissie 5.450,5 kg NH3 per jaar. Het college heeft de ammoniakemissie berekend met de emissiefactoren uit de Rav.
7.5.3
In artikel 2, eerste lid, van de Rav was krachtens de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) vastgesteld dat de ammoniakemissie van een veehouderij werd vastgesteld door middel van de emissiefactoren uit bijlage 1 bij de Rav. Per stalsysteem was in bijlage 1 bij de Rav een emissiefactor opgenomen die moest worden vermenigvuldigd met het aantal dierplaatsen om de totale emissie van de stal te kunnen berekenen in kg NH3 per jaar. In verschillende wetenschappelijke rapporten wordt zodanige twijfel gewekt over de effectiviteit van de betrokken emissiearme stalsystemen dat verschillende rechtbanken en de ABRvS in beroepen tegen besluiten op grond van de Wnb ten aanzien van verschillende emissiearme stalsystemen hebben geoordeeld dat niet zeker is dat de emissiefactoren die in de Rav aan de stalsystemen zijn toegekend juist zijn. De rechtbanken en de ABRvS hebben dat in het
natuurspoorkunnen oordelen, omdat de emissiefactoren uit de Rav in het natuurbeschermingsrecht niet als toetsingskader staan voorgeschreven en daar als toetsingskader geldt dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden moeten zijn uitgesloten. In het
milieurechtstaan de emissiefactoren wel krachtens de wet voorgeschreven voor de bepaling van de ammoniakemissie van veehouderijen. Gelet daarop – en gelet op het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet – ziet de rechtbank geen mogelijkheid om te oordelen dat het college niet van de emissiefactoren uit de Rav uit mocht gaan voor de berekening van de ammoniakemissie bij veehouderijen. Dat de emissiefactoren uit de Rav in het milieurecht wel wettelijk waren voorgeschreven en in het natuurbeschermingsrecht niet en dat dit leidt tot twee verschillende toetsingskaders, vloeit enerzijds voort uit het doel van het natuurbeschermingsrecht, dat anders is dan het doel van het milieurecht. Anderzijds is het een keuze geweest van de (Europese) wetgever die de rechtbank dient te respecteren. De rechtbank stelt vast dat het college de ammoniakemissie in de bestaande en beoogde situatie in overeenstemming met de emissiefactoren uit de Rav heeft vastgesteld op 6.970 kg NH3 per jaar en 5.450,5 NH3 per jaar. Gelet daarop heeft het college redelijkerwijs kunnen vaststellen dat in de beoogde situatie sprake zal zijn van een afname van de ammoniakemissie. De rechtbank gaat ervan uit – gelet op de inhoud van het verweerschrift en de toelichting op zitting – dat het college periodiek zal controleren op de effectiviteit van deze specifieke emissiearme stalsystemen in de praktijk [16] en dat handhavend zal worden opgetreden indien de ammoniakemissie hoger blijkt te zijn.
7.6
Beste beschikbare technieken
Standpunt eiseressen
7.6.1
Eiseressen hebben aangevoerd dat stal 1 niet voldoet aan het criterium van de beste beschikbare technieken (BBT) ten aanzien van ammoniakemissie. Op grond van Europese wetgeving en de IOV dient een IPPC-bedrijf de BBT toe te passen op al zijn stallen. Stal 1 voldoet niet aan de BBT, omdat deze stal per dierplaats een emissie heeft van 3 kg NH3 per dierplaats per jaar en in de BBT-conclusies een emissie van 2,6 kg NH3 per dierplaats per jaar is opgenomen.
Toetsingskader
7.6.2
In artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1, van de Wabo stond dat het bevoegd gezag bij een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit in acht moest nemen dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moesten worden toegepast. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo werden ‘beste beschikbare technieken’ gedefinieerd als: ‘voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die – kosten en baten in aanmerking genomen – economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.’ Op grond van artikel 2.14, zesde lid, van de Wabo waren in artikel 5.4, eerste lid, van het Bor regels gesteld over de wijze van het bepalen van de BBT. Het bevoegd gezag hield volgens dat artikel bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen (Nederlandse) informatie-documenten over beste beschikbare technieken.
Beoordeling
7.6.3
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bestreden besluit dat het college bij de beslissing in acht heeft genomen dat in de inrichting ten aanzien van de ammoniak-emissie ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast. Wanneer de maximale emissiewaarden uit het Besluit emissiearme huisvesting (Beh) niet werden overschreden, werden de BBT ter voorkoming of beperking van ammoniakemissie toegepast. Die emissiewaarden zijn namelijk gebaseerd op de BBT. [17] Wanneer in het Beh geen maximale emissiewaarde stond opgenomen voor een diercategorie, gold ieder huisvestingssysteem als BBT. Dit wordt bevestigd in vaste rechtspraak van de ABRvS. [18] De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van alle stallen – met uitzondering van stal 1 – werd voldaan aan de maximale emissiewaarden uit het Beh. Stal 1 bevat in de beoogde situatie 300 vleesvarkens in een traditioneel huisvestingssysteem. In het Beh was een maximale emissiewaarde van 1,6 kg NH3 per dierplaats per jaar opgenomen voor stalsystemen voor vleesvarkens die voor 1 juli 2015 zijn gerealiseerd. [19] Het huisvestingssysteem voor die diercategorie (traditioneel stalsysteem) binnen de inrichting van vergunninghoudster heeft – met toepassing van de Rav – een emissie van 3 kg NH3 per dierplaats per jaar. [20] De maximale emissiewaarde gold echter volgens het Beh [21] niet voor huisvestingssystemen die deel uitmaakten van een dierenverblijf dat voor 1 januari 2007 was opgericht, indien de totale ammoniakemissie van de tot de inrichting behorende huisvestingssystemen niet hoger was dan de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op basis van de maximale emissiewaarden per afzonderlijk huisvestingssysteem, zouden mogen veroorzaken. Het college heeft kunnen besluiten dat aan deze vorm van intern salderen wordt voldaan, omdat de totale ammoniakemissie in de beoogde situatie – berekend aan de hand van de wettelijk voorgeschreven emissiefactoren uit de Rav – 5.450,5 kg NH3 per jaar zal zijn en de totale ammoniakemissie die de huisvestingssystemen op grond van het Beh mochten veroorzaken 13.034,9 kg NH3 per jaar bedroeg. Gelet daarop heeft het college kunnen besluiten dat ook ten aanzien van stal 1 wordt voldaan aan BBT.
Diercategorie en stalsysteem
Aantal dieren
Maximale emissie(factor) Beh
Emissie(factor) Rav
Stal 1
Vleesvarkens D3.100
300
1,6 - 480
3 - 900
Stal 2
Guste en dragende zeugen D1.3.12.4
180
2,6 - 468
0,63 - 113,4
Stal 3
Guste en dragende zeugen D1.3.12.4
156
1,3 - 202,8
0,63 - 98,28
Stal 4
Guste en dragende zeugen D1.3.12.4
Dekberen D2.4.4 [22]
300
6
2,6 - 780
0,83 - 4,98
0,63 - 189
0,83 - 4,98
Stal 5
Kraamzeugen D1.2.17.4
126
2,9 - 365,4
1,3 - 163,80
Stal 6
Kraamzeugen D1.2.17.4
300
2,9 - 870
1,3 - 390
Stal 7
Guste en dragende zeugen D1.3.12.4
648
2,6 - 1.684, 8
0,63 - 408,24
Stal 9
Vleesvarkens D3.2.15.4
720
1,6 - 1.152
0,45 - 324
Stal 10
Vleesvarkens D3.2.15.4
Gespeende biggen D1.1.15.4
864
416
1,6 - 1.382,4
0,21 - 87,4
0,45 - 388,8
0,10 - 41,6
Stal 11
Gespeende biggen D1.1.15.4
7.68
0,21 - 1.612,8
0,10 - 768,1
Stal 12
Gespeende biggen D1.1.15.4
3.32
0,21 - 697,2
0,10 - 332
Stal 13
Vleesvarkens D3.2.15.4
1.8
1,1 - 1980
0,45 - 810
Stal 14
Vleesvarkens D3.2.15.4
1.152
1,1 - 1267,2
0,45 – 518,4
Totaal
13.034,90 kg NH3 per jaar
5450,5 kg NH3 per jaar
7.6.4
In artikel 2.66 van de IOV staat dat stalsystemen van veehouderijen vanaf 1 juli 2024 moeten voldoen aan in diezelfde bepaling gestelde eisen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in die bepaling terecht geen aanleiding gezien om de omgevingsvergunning te weigeren. De eisen gelden pas vanaf 1 juli 2024. Het is verder aan vergunninghoudster om daar – behoudens in artikel 2.66 genoemde uitzonderingen – tegen die tijd aan te voldoen en daar de vereiste vergunningen voor aan te vragen.
7.7
Gezondheid
Standpunt eiseressen
7.7.1
Eiseressen vrezen voor een achteruitgang van de gezondheid van omwonenden van de veehouderij. Eiseressen verwijzen naar verschillende onderzoeken, richtlijnen en rapporten van de GGD en het RIVM waaruit volgens hen blijkt dat emissies van veehouderijen nadelige gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van omwonenden. Het college stelt volgens eiseressen ten onrechte dat aan de minimumafstanden wordt voldaan uit de ‘Notitie Handelingsperspectieven Veehouderij en Volksgezondheid: Endotoxine toetsingskader 1.0’ van 25 november 2016. Eiseressen hebben daaraan toegevoegd dat uit de adviezen van de GGD niet blijkt dat de uitbreiding van de veehouderij goedgekeurd wordt door de GGD. De GGD heeft verschillende adviezen gegeven die niet of onvoldoende zijn geborgd in het bestreden besluit. Ook de maatregelen die volgens het bestreden besluit zullen worden genomen ter beperking van risico’s voor de volksgezondheid zijn niet of onvoldoende geborgd in het bestreden besluit. Voorschrift 5.16.1 heeft nauwelijks meerwaarde, is onvoldoende handhaafbaar en daarmee rechtsonzeker. Wat ‘voorhanden zijnde hygiëneprotocollen’ zijn en wat onder ‘bedrijfsgezondheids- en bedrijfsbehandelplan’ en begeleiding door een dierenarts’ moet worden verstaan is volgens eiseressen niet eenduidig vast te stellen of is onduidelijk. ‘Goede klimatologische omstandigheden’ zijn onmogelijk uitvoerbaar, omdat luchtwassers niets doen aan slechte stallucht. Daarnaast is het aanspreekpunt bij geurklachten niet geregeld, wordt een griepvaccinatie voor medewerkers niet genoemd en is niet bij iedere stalingang een hygiënesluis aanwezig.
Toetsingskader
7.7.2
Gelet op artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo moest het college ook afzonderlijk het aspect ‘gezondheid’ als mogelijk gevolg voor het milieu betrekken bij de besluitvorming.Dit toetsingskader geeft volgens de ABRvS [23] aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning voor een milieuactiviteit uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moest nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg stond dat de vergunning werd verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vaststaan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.
Beoordeling
7.7.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het aspect gezondheid voldoende betrokken bij de besluitvorming. In het bestreden besluit is het college ingegaan op het aspect gezondheid en de verschillende gezondheidsrisico’s en daarnaast heeft het college twee adviezen van de GGD (van 3 januari 2018 en 29 oktober 2021) overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op basis van de adviezen van de GGD redelijkerwijs het standpunt kunnen innemen dat niet is komen vast te staan dat als gevolg van de verandering van de inrichting sprake zal zijn van zodanige gezondheidsrisico’s, dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Eiseressen hebben alleen gesteld, maar hebben op geen enkele manier onderbouwd waarom die adviezen niet meer actueel zouden zijn. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de GGD-adviezen niet dat niet wordt voldaan aan de normen. De GGD concludeert ten aanzien van geur dat de als maximum gehanteerde gezondheidskundige advieswaarden niet worden overschreden. Ten aanzien van fijnstof wordt geconcludeerd dat het niet leidt tot een toename van de fijnstofbelasting. Naar aanleiding van het advies van de GGD en ter bescherming van de gezondheid van omwonenden zijn in voorschrift 5.16 verschillende maatregelen voorgeschreven die verspreiding van zoönosen moeten tegengaan. De rechtbank acht dit voorschrift niet onvoldoende handhaafbaar en rechtsonzeker. Het biedt concrete aanknopingspunten waarop toezicht gehouden kan worden door het bevoegd gezag en waarop gehandhaafd kan worden. De rechtbank gaat ervan uit dat het toepassen van infectiepreventie maatregelen die door de GGD zijn genoemd in de adviezen voldoende zijn geborgd, doordat ‘strikte hygiëne tijdens de bedrijfsvoering’ is voorgeschreven. Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de risico’s van de uitbreiding van het agrarisch bedrijf voor de volksgezondheid, bestond er in dit geval echter niet de mogelijkheid voor het college om de vergunning uit voorzorg te weigeren of daaraan andere voorschriften te verbinden vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s. [24]
7.8
Geur
Standpunt eiseressen
7.8.1
Eiseressen hebben aangevoerd dat de uitbreiding van de veehouderij zal leiden tot een toename van geuroverlast en een overschrijding van de geurnormen. In de geurberekening is de achtergrondbelasting ten onrechte niet berekend. Dat is op grond van artikel 2.73, tweede lid, onder d, van de IOV wel verplicht, wanneer meerdere veehouderijen in de directe omgeving liggen. Daarnaast moet de geur die vrijkomt bij het afvoeren van mest en het laden en lossen van varkens en voer in de geurberekening worden meegenomen. In het document ‘Afname overbelasting’ heeft de provincie Noord-Brabant opgenomen op welke wijze getoetst moet worden of een ontwikkeling van een veehouderij zorgt voor een afname van de overbelasting. Volgens eiseressen heeft het college verzuimd stappen 3 tot en met 9 van het daarin opgenomen stappenplan te doorlopen. De achtergrondbelasting is volgens eiseressen te laag berekend bij de woningen aan de Baaneind 2 en 2a.
Toetsingskader
7.8.2
In artikel 2 van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) stond dwingend voorgeschreven dat bij een beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het veranderen van een veehouderij ten aanzien van het geurhinderaspect van dierenverblijven gehandeld moest worden zoals bepaald in de artikelen 3 tot en met 9 van de Wgv. Wanneer voor een diercategorie geen geuremissiefactor stond opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) gold op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wgv dat voor die diercategorieën een vaste afstand tot geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom van tenminste 100 meter en buiten de bebouwde kom van tenminste 50 meter moest worden aangehouden. De rechtbank stelt vast dat voor alle diercategoriëen in de beoogde situatie geuremissiefactoren staan opgenomen en dat in artikel 3 van de Wgv minimale afstanden en een maximaal toegestane geurbelasting stond voorgeschreven. Of aan die normen werd voldaan werd berekend met behulp van de geuremissiefactoren uit de Rgv. [25] Daarnaast gold op grond van artikel 5, eerste lid, van de Wgv dat altijd een afstand tussen het geurgevoelige object en de gevel van het dierenverblijf moest worden aangehouden van tenminste 50 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten in een bebouwde kom en tenminste 25 meter ten opzichte van geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom.
7.8.3
In artikel 2.73, eerste lid, van de IOV stond dat voor veehouderijen in Landelijk Gebied gold dat een toename van de bestaande oppervlakte dierenverblijf voor een veehouderij verboden was. Dat verbod gold niet wanneer onder andere werd voldaan aan de voorwaarde uit artikel 2.73, tweede lid, onder d, van de IOV dat was aangetoond dat de kans op cumulatieve geurhinder (achtergrondbelasting) op geurgevoelige objecten, in de bebouwde kom niet hoger was dan 12 % en in het buitengebied niet hoger was dan 20 %, tenzij er – als blijkt dat de achtergrondbelasting hoger is dan voornoemde percentages – maatregelen worden getroffen door de veehouderij die tot een daling leiden van de achtergrondbelasting, die ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
Beoordeling
7.8.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college – door te verwijzen naar de Aangepaste geurberekening van 1 oktober 2021 – voldoende gemotiveerd dat de wijziging van de inrichting voldoet aan de Wgv. Uit artikel 2, eerste lid, van de Rgv bleek dat de geurbelasting vanwege een veehouderij moest worden berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010. Uit de overgelegde V-Stacks geurberekening en uit tabel 6 van het bestreden besluit blijkt dat wordt voldaan aan de geurnormen en afstandseisen. De rechtbank gaat ervan uit dat de geur die vrijkomt bij het afvoeren van mest en het laden en lossen van varkens is verdisconteerd in die normen en eisen.
7.8.5
Het college heeft in het bestreden besluit ook voldoende gemotiveerd dat werd voldaan aan artikel 2.73 van de IOV. De notitie ‘Afname overbelasting’ van de provincie Noord-Brabant, waar eiseressen aan refereren, gaf een nadere invulling aan de wijze waarop die bepaling [26] moest worden toegepast. [27] Deze notitie bevatte een stappenplan. De eerste twee stappen waren stappen om de gevoelige objecten en de substantieel bijdragende bedrijven te selecteren. Eerst werd bezien of er binnen een straal van twee kilometer rondom de te beoordelen inrichting sprake was van geurgevoelige objecten die reeds overbelast waren. Als dat het geval was, werd het object bepaald waarop de te beoordelen inrichting de hoogste voorgrondbelasting veroorzaakte. Vervolgens werd bepaald welke bedrijven meer dan 0,5 OU/m³ bijdroegen in de voorgrondbelasting en welke bedrijven individueel meer dan 5% aan de gesommeerde geurbelasting bijdroegen. Uit deze bedrijven moeten de bedrijven die samen 80% of meer van de gesommeerde geurbelasting veroorzaakten, worden geselecteerd. Dat waren uiteindelijk de veehouderijen die een substantiële bijdrage leverden aan de overbelasting en die hun bijdrage aan de overbelasting ten minste moesten wegnemen als zij zich ontwikkelen. Het college heeft voldoende toegelicht dat het bedrijf van vergunninghoudster geen ‘substantieel bijdragend bedrijf’ is en dat artikel 2.73, tweede lid, onder d, van de IOV daarom niet vereist dat de eigen bijdrage werd gecompenseerd. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft het college verwezen naar een achtergrondgeurberekening van Agrifirm van 6 april 2022. De rechtbank acht dit adviesbureau voldoende deskundig op het gebied van geur. Daarnaast is niet gebleken dat het onderzoek naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Zoals het college ter zitting ook heeft toegelicht, blijkt uit de tabellen op pagina 5 van die achtergrondgeurberekening dat het bedrijf van vergunninghoudster niet aangemerkt kan worden als substantieel belastend bedrijf als bedoeld in de notitie. De relatieve bijdrage van de varkenshouderij van vergunninghoudster is 7%. Het bedrijf behoort daarom niet tot de bedrijven die samen 80% of meer van de gesommeerde geurbelasting veroorzaken.
7.9
Fijnstof
Standpunt eiseressen
7.9.1
Eiser 1 heeft verder aangevoerd dat het gehalte aan fijnstof toeneemt als gevolg van de verandering van de inrichting. Ook als gevolg daarvan is volgens hem sprake van een achteruitgang van het leefmilieu en de gezondheidssituatie voor omwonenden.
Toetsingskader
7.9.2
In titel 5.2 van de Wm waren eisen aan de luchtkwaliteit in Nederland gesteld. In bijlage 2 bij de Wm waren grenswaarden opgenomen. Dit was een kwaliteitsniveau met als doel schadelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid of het milieu als geheel te vermijden, te voorkomen of te verminderen en dat binnen een bepaalde termijn moest worden bereikt en, wanneer het eenmaal was bereikt, niet meer mocht worden overschreden. [28] Voorschrift 4.1, aanhef en onder a, van bijlage 2 bepaalde dat voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor zwevende deeltjes (PM10) als grenswaarde gold: ‘40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie’. Voorschrift 4.1, aanhef en onder b, van bijlage 2 bepaalde dat voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor zwevende deeltjes (PM10) als grenswaarde gold: 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij gold dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mocht worden overschreden. Voorschrift 4.3 van bijlage 2 bepaalde dat voor de bescherming van de gezondheid van de mens voor zwevende deeltjes (PM2,5) als richtwaarde gold: 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.
7.9.3
Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het wijzigen van een inrichting diende het college op grond van artikel 5.16 van de Wm aannemelijk te maken dat deze grenswaarden niet werden overschreden.
Beoordeling
7.9.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met de verwijzing naar de overgelegde fijnstofberekening voldoende aannemelijk gemaakt dat deze grenswaarden voor PM10 niet zullen worden overschreden en dat de richtwaarde voor PM2,5 in acht zal worden genomen. Uit de berekening blijkt dat de grenswaarden uit bijlage 2 van de Wm ten aanzien van PM10 worden gehaald. Uit een rapport van het RIVM waar het college in het bestreden besluit naar heeft verwezen blijkt dat ervan uit mag worden gegaan dat aan de richtwaarde PM2,5 wordt voldaan als aan de grenswaarden voor PM10 wordt voldaan.
7.1
Geluid
Standpunt eiseressen
7.10.1
Eiseressen hebben aangevoerd dat het college het bestreden besluit niet heeft kunnen baseren op het akoestisch rapport. Dat rapport geeft geen representatieve weergave van de geluidseffecten van de installatie voor de omgeving. De geluidseffecten worden onderschat. In de nachtperiode zit geen enkele speling: de geringste onderschatting zou een overschrijding van de geluidsnormen betekenen. Daarnaast noemt het akoestisch rapport voor ventilatoren een bronvermogen van 82 dB(A), terwijl in de specificaties van Fancom (onderdeel bij de aanvraag) 92 dB(A) wordt genoemd.
Toetsingskader
7.10.2
Op grond van artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo moest het college de gevolgen voor het milieu betrekken bij de beslissing op de aanvraag. Het begrip ‘gevolgen voor het milieu’ stond in de Wm [29] als volgt omschreven: “onder gevolgen voor het milieu worden in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen.” Gelet daarop diende het college het aspect ‘geluid’ te betrekken bij de besluitvorming.
7.10.3
Het college heeft de Nota industrielawaai Gemeente Oisterwijk (versie november 2005)(hierna: Nota) vastgesteld. Het doel van dit beleid is het beschermen van het milieu tegen geluidsoverlast van bedrijven die onder de werking van de Wm vielen. Door berekeningen en metingen zijn per gebied binnen de gemeente Oisterwijk geluidgrenswaarden vastgesteld. Ten aanzien van ‘landelijk gebied met veel agrarische activiteiten’ zijn de volgende grenswaarden opgenomen in het beleid:
Beoordeling
7.10.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de gevolgen van het initiatief voor de geluidssituatie in de omgeving van de varkenshouderij voldoende betrokken bij de beslissing. Het college heeft – door middel van overgelegde akoestische rapporten van [bedrijf 1] – gemotiveerd dat omwonenden als gevolg van de uitbreiding van de varkenshouderij geen onaanvaardbare geluidsoverlast zullen ervaren. De rechtbank acht dit adviesbureau voldoende deskundig op het gebied van geluid. Daarnaast is niet gebleken dat het onderzoek naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan het bestreden besluit ten grondslag had mogen leggen. Eiser 1 stelt alleen dat gebreken kleven aan het rapport, maar heeft dat niet met objectieve en verifieerbare bewijsstukken (bijvoorbeeld een contra-expertise) onderbouwd. Uit het akoestisch rapport volgt dat bij de woningen van omwonenden wordt voldaan aan de toelaatbare grenswaarden van 45, 45 en 35 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode. In het verweerschrift heeft het college ook toegelicht dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van een bronvermogen van 91 dB(A) en 92 dB(A) ten aanzien van de ventilatoren. Gelet daarop heeft het college kunnen besluiten dat sprake is van een aanvaardbaar geluidsklimaat in de omgeving. Daarnaast heeft het college er terecht op gewezen dat de vergunningvoorschriften waarborgen dat eiseressen geen geluidsoverlast zullen ervaren als gevolg van de uitbreiding van de varkenshouderij. De geluidsgrenswaarden uit de Nota zijn als vergunningvoorschrift verbonden aan de omgevingsvergunning en daarnaast staat voorgeschreven dat een controlerapport moet worden overgelegd binnen drie maanden nadat de inrichting in werking is gebracht. [30]

8.Milieueffectrapport

Standpunt eiseressen
8.1
Eiseressen hebben aangevoerd dat het college de conclusie dat geen milieueffectrapport noodzakelijk was, niet kan baseren op een beoordeling van 20 december 2016. Ten onrechte is bij die beoordeling geen rekening gehouden met de milieu-inzichten na 2016: de gewijzigde (hogere) geuremissiefactoren uit de Rgv en de geringe effectiviteit van emissiearme stalsystemen.
Beoordeling
8.2
In een milieueffectrapport wordt omschreven welke gevolgen een activiteit voor het milieu kan hebben. Het college heeft terecht vastgesteld dat op grond van de Wm en het Besluit milieueffectrapportage moest worden beoordeeld of het initiatief belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu en of – gelet op die gevolgen – een milieueffectrapport opgemaakt moest worden ter voorbereiding van het besluit. [31] Het college dient bij een dergelijke beoordeling rekening te houden met de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu en met de criteria genoemd in bijlage III van de mer-richtlijn: kenmerken van het project, locatie van het project en soort en kenmerken van het potentiële effect. [32]
8.3
Uit het bestreden besluit blijkt dat het college een dergelijke beoordeling heeft uitgevoerd en dat daarbij rekening is gehouden met voornoemde criteria. Het college heeft geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het initiatief belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben en dat daarom geen aanleiding bestaat om een milieueffect-rapport op te stellen. In het bestreden besluit heeft het college de beoordeling aangevuld en heeft het college de door eiseressen genoemde milieu-inzichten meegenomen. Het college komt tot de conclusie dat geen milieueffectrapport is vereist. Nu uit de verleende omgevingsvergunning blijkt dat geen nadelige effecten voor het milieu zijn te verwachten, ziet de rechtbank redelijkerwijs geen aanleiding voor het oordeel dat het opstellen van een milieueffectrapport noodzakelijk is.

9.Omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan

9.1
Het was op grond van de Wabo verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. [33] Tussen partijen is niet in geschil dat de uitbreiding van de varkenshouderij op twee punten in strijd is met het [bestemmingsplan] . In dat bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming ‘Agrarisch’ toegekend, met de functieaanduidingen: ‘intensieve veehouderij’ en ‘speciale vorm van agrarisch – veehouderij’. Als gevolg van de uitbreiding van de varkenshouderij wordt afgeweken van de maximale toegestane oppervlakte aan bedrijfsbebouwing uit artikel 3.2.1, onder c, van de planregels (bouwregel). Daarnaast wordt afgeweken van de planregel (gebruiksregel) uit artikel 3.4, onder o, waarin staat dat de wijziging van het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen niet is toegestaan.
9.2
Tussen partijen is ook niet in geschil dat voor die strijdigheden met het bestemmingsplan alleen toestemming kon worden verleend, wanneer uit een goede ruimtelijke onderbouwing was gebleken dat het initiatief in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening [34] en de gemeenteraad had verklaard geen bedenkingen te hebben tegen het initiatief. [35] De ruimtelijke onderbouwing is in december 2021 opgesteld. De gemeenteraad heeft op 15 december 2022 een verklaring van geen bedenkingen afgegeven.
Standpunt eiseressen
9.3
Eiseressen hebben aangevoerd dat het college de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan niet heeft kunnen verlenen, omdat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening en omdat de Wnb in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van de omgevingsvergunning. [36] Ter onderbouwing van dit punt wijst eiser 1 naar de gezondheidsrisico’s voor omwonenden als gevolg van de uitbreiding van de varkenshouderij. Daarnaast blijkt uit rechtspraak van de ABRvS [37] dat de beoordeling van geurhinder bij een ruimtelijke ontwikkeling er niet alleen uit moet bestaan dat wordt getoetst aan de normen uit de Wgv, maar dat ook wordt getoetst aan een goed woon- en leefklimaat. Daar heeft eiser 1 aan toegevoegd dat het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan ertoe leidt dat [plaats] versteent en dat dit de landschappelijke waarde en belevingswaarde van het gebied aantast. In dit verband hebben eiseressen 2 aangevoerd dat de uitbreiding van de varkenshouderij en daarmee gepaard gaande additionele ammoniakemissie significante gevolgen kan hebben voor het stikstofoverbelast Natura 2000-gebied Kampina en Oisterwijkse Vennen. Daarnaast is ten onrechte niet door middel van een voorschrift geborgd dat het beplantingsplan dient te worden gerealiseerd en in stand dient te worden gehouden.
Beoordeling
9.4
Volgens de wetsgeschiedenis was sprake van een goede ruimtelijke ordening, wanneer zo gunstig mogelijke voorwaarden werden gecreëerd voor het gebruik en de ontwikkeling van een bepaald gebied. Het college diende een belangenafweging te maken tussen alle betrokken ruimtelijk relevante belangen en diende aan de hand van die belangenafweging vast te stellen wat hij een goede ruimtelijke ordening vond: welke ruimtelijk relevante belangen hij wilde behartigen ten behoeve van een goed woon-, leef- of verblijfsklimaat. Bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de aan het college toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen, kwam het college beleidsruimte toe. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit in overeenstemming is met het recht. [38]
9.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten aanzien van de ruimtelijk relevante belangen gezondheid, geur en ammoniakemissie voldoende gemotiveerd dat het bestreden besluit ten aanzien van die punten in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In rechtsoverwegingen 7.5, 7.7 en 7.8 heeft de rechtbank overwogen waarom de motivering ten aanzien van die aspecten voldoende wordt geacht. Uit een uitspraak van de ABRvS van 23 december 2020 [39] kan worden afgeleid dat het beschermen van de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden aangemerkt kan worden als een ruimtelijk relevant belang, dat meegenomen mag worden bij de beoordeling of sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Omdat de aanvraag om een natuurvergunning is losgekoppeld van de aanvraag om een omgevingsvergunning heeft het college redelijkerwijs geen aanleiding hoeven zien om de omgevingsvergunning te weigeren met het oog op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Gelet op de ontkoppeling is het naar het oordeel van de rechtbank aan GS als bevoegd gezag ten aanzien van de Wnb om daar een besluit over te nemen. De rechtbank acht verder voldoende aannemelijk gemaakt dat het initiatief landschappelijk inpasbaar is in de omgeving. In opdracht van de vergunninghoudster heeft [bedrijf 2] - en lanschapsarchitectuur in mei 2018 een inpassingsplan opgesteld. Uit dat plan blijkt dat maatregelen (bijvoorbeeld aanplanting van bomen) worden getroffen ten behoeve van een zorgvuldige landschappelijke inpassing. Naar het oordeel van de rechtbank stellen eiseressen 2 echter wel terecht dat de inpassing onvoldoende is geborgd in de omgevingsvergunning. Het inpassingsplan is niet direct opgenomen als een document dat onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. Gelet op de rechtszekerheid ziet de rechtbank aanleiding om het beroep van eiseressen 2 op dit punt gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen, voor zover in de omgevingsvergunning niet expliciet staat opgenomen dat het inpassingsplan onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien in die zin dat aan de omgevingsvergunning als voorschrift zal worden toegevoegd: “De landschappelijke inpassing moet worden gerealiseerd conform het landschappelijke inpassingsplan van [bedrijf 2] - en lanschapsarchitectuur in mei 2018.” Uit jurisprudentie van de ABRvS [40] leidt de rechtbank af dat de ruimtelijke inpassing op die wijze voldoende gewaarborgd is, omdat het voor derden mogelijk zal zijn om bij het college te verzoeken om bestuursrechtelijke handhaving indien afgeweken wordt van het inpassingsplan.
9.6
Uit jurisprudentie van de ABRvS [41] blijkt dat het standpunt dat ziet op de uitvoerbaarheid van het project slechts kan leiden tot vernietiging van een omgevingsvergunning, indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank is daar niet van gebleken. Dat het op dit moment lastig is voor een veehouderij om een natuurvergunning te krijgen voor het uitbreiden van een veehouderij, wil niet zeggen dat die in zijn geheel niet verkregen kan worden. Het is aan GS om te beslissen op de daartoe strekkende aanvraag. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat intern salderen niet de enige manier is om te onderbouwen dat significante gevolgen kunnen worden uitgesloten en dat de natuurbeschermingswetgeving ook voorziet in de ADC-toets. [42]

10.De omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk

10.1
Eiseressen stellen dat het college een brandrisico-beoordeling had moeten opstellen. De installatie omvat storingsgevoelige brandgevaarlijke elektrotechniek en de mechanische ventilatie vormt een ideale infrastructuur voor brandverspreiding. In combinatie met direct aan elkaar gebouwde stallen betekent dit een ontoelaatbaar brandrisico.
10.2
Het was verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk. [43] Het toetsingskader (de weigeringsgronden) voor de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk was opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo. Het college was onder andere niet bevoegd om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk te verlenen, wanneer in de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk werd gemaakt dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking had, voldeed aan het Bouwbesluit. [44]
10.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college redelijkerwijs kunnen aannemen dat het bouwplan niet in strijd is met de eisen uit het Bouwbesluit ten aanzien van de brandveiligheid, omdat het college de brandweer Midden- en West-Brabant heeft gevraagd om over de aanvraag te adviseren. Uit dat advies blijkt volgens het college dat het bouwplan voorziet in een brandcompartimentering overeenkomstig de eisen uit het Bouwbesluit.
11. Conclusie
11.1
Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep van eiser 1 ongegrond en het beroep van eiseressen 2 gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover in de omgevingsvergunning niet expliciet is opgenomen dat het inpassingsplan onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien in die zin dat aan de omgevingsvergunning als voorschrift zal worden toegevoegd: “De landschappelijke inpassing moet worden gerealiseerd conform het landschappelijke inpassingsplan van [bedrijf 2] - en lanschapsarchitectuur van mei 2018.”
11.2
Nu het beroep van eiseressen 2 gegrond wordt verklaard en artikel 6:22 van de Awb is toegepast in het beroep van eiser 1 (zie rechtsoverweging 5.4), dient het griffierecht aan eiseressen te worden vergoed.
11.3
De rechtbank zal het college om diezelfde redenen veroordelen in de door eiseressen gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht,
  • ten aanzien van eiser 1, vast op: € 1.777,60. Dit is opgebouwd uit een bedrag van € 1.750,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1) en € 27,60 voor de reiskosten (voor openbaar vervoer vanaf Oisterwijk naar Breda) van eiser 1 en zijn vrouw.
  • ten aanzien van eiseressen 2, vast op: € 1.750,00. Dit is opgebouwd uit kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,00 en een wegingsfactor 1).
De beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiser 1 ongegrond;
  • verklaart het beroep van eiseressen 2 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover in de omgevingsvergunning niet expliciet is opgenomen dat het inpassingsplan onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning;
  • voorziet in zoverre zelf in de zaak en bepaalt dat aan de omgevingsvergunning als voorschrift wordt toegevoegd: “De landschappelijke inpassing moet worden gerealiseerd conform het landschappelijke inpassingsplan van [bedrijf 2] - en lanschapsarchitectuur van mei 2018.”;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 184,00 aan eiser 1 te vergoeden;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 365,00 aan eiseressen 2 te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser 1 tot een bedrag van € 1.777,60;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseressen 2 tot een bedrag van € 1.750,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Govaers, voorzitter, en mr. A.G.J.M. de Weert, en mr. S. Hindriks, leden, in aanwezigheid van mr. N. van Asten, griffier, op 13 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
Rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Wettelijk kader
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
Artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten (1°.), het veranderen of veranderen van de werking (2°.) of het in werking hebben (3°.) van een inrichting of mijnbouwwerk.
Artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo
De aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of,
in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Artikel 2.14 van de Wabo
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a.
betrekt het bevoegd gezagbij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
3. de met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk en het gebied waar de inrichting of het mijnbouwwerk zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu;
4. de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen;
5. de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen;
6. het systeem van met elkaar samenhangende technische, administratieve en organisatorische maatregelen om de gevolgen die de inrichting of het mijnbouwwerk voor het milieu veroorzaakt, te monitoren, te beheersen en, voor zover het nadelige gevolgen betreft, te verminderen, dat degene die de inrichting of het mijnbouwwerk drijft, met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk toepast, alsmede het milieubeleid dat hij met betrekking tot de inrichting of het mijnbouwwerk voert;
houdt het bevoegd gezagbij die beslissing in ieder geval rekening met:
1. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
neemt het bevoegd gezagbij die beslissing in ieder geval
in acht:
1. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder;
3. in afwijking van onderdeel 2°, neemt het bevoegd gezag, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, bij de beslissing op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting, gelegen op een industrieterrein waarvoor een geluidreductieplan als bedoeld in artikel 67 van de Wet geluidhinder is vastgesteld, het geldende geluidreductieplan in acht;
4. de onderdelen van het advies, bedoeld in artikel 2.26, tweede lid, ten aanzien waarvan in het advies is aangegeven dat daaraan moet worden voldaan, voor zover daardoor geen strijd ontstaat met het bepaalde in de andere onderdelen van dit lid of het tweede lid, of het bepaalde bij of krachtens artikel 2.22;
en
betrekt het bevoegd gezag bijdie beslissing de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter uitvoering van een EU-richtlijn of EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen op de bij die maatregel aangegeven wijze, voor zover de verplichting daartoe krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer is vastgelegd in die maatregel.
2. Voor zover de aanvraag om een activiteit als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een inrichting waarin stoffen behorende tot een in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie aanwezig kunnen zijn en die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie, draagt het bevoegd gezag er zorg voor dat de beslissing op de aanvraag niet tot gevolg heeft dat minder dan voldoende afstand aanwezig is tussen die inrichting en een beschermd natuurmonument of gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10 van de Natuurbeschermingswet 1998 of een gebied dat als zodanig is aangewezen krachtens artikel 10a van die wet of dat voorlopig als zodanig is aangewezen krachtens artikel 12 van die wet. Bij de beoordeling van de afstand betrekt het bevoegd gezag de maatregelen die zijn of worden getroffen om een voorval als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer waarbij stoffen als bedoeld in de eerste volzin zijn betrokken en waardoor ernstig gevaar voor het milieu ontstaat, in de inrichting te voorkomen of de gevolgen daarvan te beperken.
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid wordt in gevallen als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, de omgevingsvergunning verleend indien wordt voldaan aan de in het laatstgenoemde lid gestelde voorwaarden.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting of mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in gevallen die behoren tot een daarbij aangewezen categorie.
7. Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning.
Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)
Artikel 2 van de Wgv
Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.
Artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wgv
1. Een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Artikel 4, eerste lid, van de Wgv
De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:
ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Artikel 5, eerste lid, van de Wgv
Onverminderd de artikelen 3 en 4 bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object:
ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Wet milieubeheer (Wm)
Artikel 5:16, eerste lid, onder a van de Wm
Bestuursorganen maken bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid of toepassing van een daar bedoeld wettelijk voorschrift, welke uitoefening of toepassing gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.
Artikel 5:16, tweede lid, onder g, onder 1, van de Wm
De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden of wettelijke voorschriften zijn de bevoegdheden en wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die bevoegdheid betrekking heeft op activiteiten met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet.
Voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wm
Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Voorschrift 4.3 van bijlage 2 bij de Wm
Voor zwevende deeltjes (PM2,5) geldt de volgende richtwaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens, die met ingang van 1 januari 2010 voor zover mogelijk moet worden bereikt: 25 microgram per m3, gedefinieerd als jaargemiddelde concentratie.
[bestemmingsplan]
Artikel 3.2.1, onder c, van de planregels
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels: de goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte en/of de inhoud van een gebouw of bouwwerk, geen gebouw zijnde, bedragen ten hoogste:
1) onder bedrijfsbebouwing ten behoeve van de (intensieve) veehouderij wordt verstaan: gebouwen in gebruik voor de huisvesting van vee (niet zijnde hobbyvee); gebouwen in gebruik ten behoeve van de uitoefening van de (intensieve) veehouderij in de brede zin (zoals bijvoorbeeld een machineberging waarin de machines die gebruikt worden ten behoeve van de veeteelt zijn of worden gestald); bouwwerken voor de opslag van mest.
Artikel 3.4, onder o, van de planregels
Met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken gelden de volgende regels: wijziging van het bestaande aantal dierplaatsen, bestaande diersoorten en/of bestaande stalsystemen is niet toegestaan.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, onder c, onder e en onder i van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
2.ABRvS 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1789, r.o. 2.
3.Een soortgelijke verplichting volgt uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag van Aarhus, zie ABRvS 14 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2335, r.o. 14.2
4.In lijn met: ABRvS 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1298, r.o. 23.3.
5.Artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo in samenhang met artikel 2.2aa van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
6.ABRvS 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:387, r.o. 4.1.
7.ABRvS 15 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:74, r.o. 3.2.
8.ABRvS 13 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:803, r.o. 6.1 en ABRvS 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160, r.o. 4.1.
9.Artikel 8:69, eerste lid, van de Awb.
10.Artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo bepaalde dat onder inrichting werd verstaan: een inrichting behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wabo. In die bepaling werd onder inrichting verstaan een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, Wet milieubeheer (Wm) die als vergunningplichtig was aangewezen in het Besluit omgevingsrecht (Bor). Artikel 1.1, vierde lid, Wm bepaalde dat in de Wm onder inrichting werd verstaan een ‘inrichting’ als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, Wm die krachtens artikel 1.1, derde lid, Wm was aangewezen als een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. Artikel 1.1, eerste lid, Wm gaf als definitie voor het begrip ‘inrichting’: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
11.Artikel 1.1, derde lid, Wm bepaalde: bij algemene maatregel van bestuur worden categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Dit artikel verwees naar artikel 2.1, eerste lid, van het Bor in samenhang met bijlage 1 bij het Bor, onderdeel b en c. In onderdeel C, categorie 8.1, onder a, stond genoemd: ‘inrichtingen voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren’.
12.Als vergunningplichtig waren - volgens artikel 1.1, eerste en derde lid, van de Wabo - in ieder geval aangewezen de inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort. Uit de Richtlijn Industriële emissies blijkt dat de inrichting van vergunninghoudster een IPPC-installatie heeft. In bijlage I bij die richtlijn wordt als zodanig aangewezen onder 6.6, onder b: ‘intensieve varkenshouderij met meer dan 2000 plaatsen voor mestvarkens’.
13.ABRvS 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556, r.o. 4.3
14.ABRvS 30 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3146, r.o. 8; ABRvS 1 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1939, r.o. 7.5; ABRvS 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3429, r.o. 4.4; ABRvS 22 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV2245, r.o. 2.6.
15.Ter onderbouwing van dit standpunt verwijzen eiseressen naar: Rb. Oost-Brabant 24 mei 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:2090, r.o. 9.5; Rb. Oost-Brabant 10 november 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5324, r.o. 4.3 en Rb. Noord-Nederland 17 maart 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:891, r.o. 6.6.4.
16.Op grond van normen over emissiearme stalsystemen uit o.a. artikel 4.820 van het Besluit activiteiten Leefomgeving en voorschrift 5.20 van de omgevingsvergunning.
17.Pagina 15 van de Nota van toelichting bij de Beh (Staatsblad 2015, 266).
18.ABRvS 10 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2460, r.o. 16.1; ABRvS 25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3987, r.o. 2.4.5 en ABRvS 5 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:300, r.o. 13.1.
19.Artikel 5, eerste lid, onder a, van het Beh in samenhang met bijlage 1 bij het Beh.
20.Artikel 1van de Rav in samenhang met bijlage 1 bij de Rav.
21.Artikel 5, tweede lid, van het Beh.
22.In het Beh is geen maximale emissiefactor vastgesteld voor dekberen. Voor die diercategorie geldt dat het traditionele stalsysteem wordt aangemerkt als BBT.
23.ABRvS 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154, r.o. 13.3.
24.ABRvS 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154, r.o. 13.4.
25.Artikel 2 van de Rgv.
26.Voorheen artikel 34, eerste lid, van de Verordening Ruimte 2014.
27.ABRvS 21 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3790 en ABRvS 25 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1918, r.o. 18.3.
28.Artikel 5.7, eerste lid, van de Wm.
29.Artikel 1, tweede lid, van de Wabo jo. artikel 1.1, tweede lid, van de Wm.
30.Vergunningvoorschrift 5.18.
31.Artikel 7.2, eerste lid, onder b, Wm jo. artikel 2, tweede en vijfde lid, Besluit milieueffectrapportage jo. kolom 1, onderdeel D14, bijlage 1 bij het Besluit milieueffectrapportage. In D14 staat immers aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 2000 stuks mestvarkens (D3). De beoordelingsplicht geldt in het geval voor die activiteit een omgevingsvergunning voor de milieu activiteit wordt aangevraagd, zie: artikel 7.2, derde en vierde lid, van de Wm jo. Artikel 2, vierde lid, Besluit milieueffectrapportage in samenhang met bijlage 1, categorie D14, vierde kolom.
32.Artikel 7.17, tweede lid, Wm.
33.Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo.
34.Met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3, van de Wabo.
35.Artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Bor.
36.ABRvS 9 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2935.
37.Eiser 1 noemt geen ECLI-nummer.
38.ABRvS 24 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:7414, r.o. 9.
39.ABRvS 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3071, r.o. 9.3.
40.ABRvS 4 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4061, r.o. 3.1.
41.ABRvS 1 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2544, r.o. 4.2 en ABRvS 8 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:354, r.o. 5.2.
42.Artikel 2.7 en 2.8 van de Wnb.
43.Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
44.Artikel 2.10, eerste lid, onder a, van de Wabo.