ECLI:NL:RVS:2006:AV2245

Raad van State

Datum uitspraak
22 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504614/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het veranderen van een inrichting op basis van de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Limburg aan de besloten vennootschap "Active Sport Groep B.V." voor het veranderen van een inrichting op een perceel in Limburg. De vergunning werd verleend op 26 april 2005 en ter inzage gelegd op 6 mei 2005. Tegen deze vergunning hebben twee appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld en beide appellanten zijn vertegenwoordigd door gemachtigden tijdens de zitting op 8 december 2005. De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure op deze zaak van toepassing zijn, maar dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten van toepassing blijft, omdat het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen.

De Raad heeft verder overwogen dat appellante sub 1 niet-ontvankelijk is in haar beroep voor zover dit betrekking heeft op stofhinder, omdat zij geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht. De Raad heeft ook gekeken naar de argumenten van de appellanten dat er een nieuwe inrichting zou zijn ontstaan door de aangevraagde activiteiten. De Raad concludeert dat er voldoende technische, organisatorische en functionele bindingen zijn tussen de vergunde activiteiten en de reeds bestaande inrichting, waardoor deze als één inrichting kunnen worden beschouwd volgens de Wet milieubeheer.

Uiteindelijk heeft de Raad van State de beroepen, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard. De beslissing houdt in dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover het stofhinder betreft, en dat het beroep van appellant sub 2 geheel ongegrond is. De proceskostenveroordeling is niet aan de orde.

Uitspraak

200504614/1.
Datum uitspraak: 22 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Active Sport Groep B.V.", gevestigd te Reuver,
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2005 heeft verweerder een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Wet milieubeheer, verleend aan [vergunninghouder] voor het veranderen van een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 6 mei 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 25 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 mei 2005, en appellant sub 2 bij brief van 31 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 mei 2005.
Bij brief van 15 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2005, waar appellante sub 1 en appellant sub 2, beide vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J.A.G. Werkhoven, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Bij besluit van 22 juli 1997 is een oprichtingsvergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor onder meer de op- en overslag van breukresten afkomstig uit de dakpannen-, steen en tegelindustrie en de handel in onder meer gravel. Verder is een loods vergund voor het stallen en het onderhouden van materiaal en materieel. De bij het bestreden besluit verleende vergunning ziet op het verwisselen en opslaan van banden van personenauto's.
2.3.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op stofhinder.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 1 heeft de grond inzake stofhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 1 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4.    Appellanten sub 1 en sub 2 voeren aan dat door de aangevraagde activiteiten een nieuwe, afzonderlijke inrichting is ontstaan. Voor die activiteiten had volgens hen daarom geen veranderingsvergunning kunnen worden verleend. Zij voeren in dit verband aan dat de vergunde activiteiten worden uitgevoerd door een andere onderneming, te weten [partij], die bovendien gevestigd is op een ander adres dan [vergunninghouder].
2.5.    Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.6.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de thans aangevraagde en vergunde activiteiten plaatsvinden in de loods en op het terrein van de reeds vergunde inrichting van [vergunninghouder] Verder is gebleken dat [vergunninghouder] en [partij] gebruik maken van dezelfde aansluiting op het gas-, water- en lichtnet, dezelfde toegang tot de inrichting en dezelfde bedrijfsmiddelen, zoals de loods, de brandblusmiddelen en hetzelfde sanitair. Verder wordt personeel uitgewisseld. Tot slot is op 13 december 2003 een overeenkomst gesloten tussen beide rechtspersonen, waaruit de zeggenschap van [vergunninghouder] over de thans vergunde activiteiten blijkt.
Het vorenstaande brengt de Afdeling tot de conclusie dat er voldoende technische, organisatorische en functionele bindingen bestaan om te spreken van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Dat de statutaire vestigingsplaatsen van [vergunninghouder] en [partij] niet dezelfde zijn, doet hier niet aan af.
2.7.    De beroepen, voorzover ontvankelijk, zijn ongegrond.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk voorzover het stofhinder betreft;
II.    verklaart het beroepen van appellante sub 1 voor het overige en het beroep van appellant sub 2 geheel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van Helvoort
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2006
361.