In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de naheffingsaanslag bpm door de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De naheffingsaanslag van € 1.943 werd opgelegd omdat de inspecteur van mening was dat de twee Fiat 500 auto’s, die in een andere EU-lidstaat waren geregistreerd, als nieuwe auto’s moesten worden aangemerkt. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de auto’s bij registratie in Nederland slechts 9 kilometers hadden gereden en dus als nieuw moeten worden beschouwd. De rechtbank wijst ook op de verplichting van belanghebbende om aan te tonen dat de auto’s als gebruikt kunnen worden aangemerkt, wat niet is gelukt.
Daarnaast wordt er een immateriële schadevergoeding toegekend aan belanghebbende vanwege de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met 45 maanden is overschreden, wat leidt tot een vergoeding van € 4.000, waarvan € 1.511 voor rekening van de inspecteur en € 2.489 voor rekening van de Staat komt. De rechtbank wijst het verzoek om ISV (immateriële schadevergoeding) toe en kent ook een vergoeding van proceskosten toe. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, maar dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding en vergoeding van griffierecht.