ECLI:NL:RBZWB:2023:9079

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
22 december 2023
Zaaknummer
AWB- 22_5042
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten van rechtshulp door Orionis Walcheren

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren. Eiseres had op 31 maart 2022 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp, welke door Orionis op 12 april 2022 werd afgewezen. Orionis stelde dat eiseres haar hoofdverblijf per 16 maart 2022 had verplaatst naar een ander adres, waardoor zij niet in aanmerking kwam voor de bijstand. Eiseres betwistte deze afwijzing en voerde aan dat zij haar hoofdverblijf pas op 1 april 2022 had verplaatst.

Tijdens de zitting op 31 oktober 2023 werd duidelijk dat eiseres in de periode van 16 maart tot 1 april 2022 bezig was met het verhuizen van haar inboedel en dat zij tijdelijk in [plaats 2] verbleef. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet aannemelijk had gemaakt dat zij op 31 maart 2022 feitelijk verbleef in de gemeente waar zij haar aanvraag had ingediend. De rechtbank volgde de redenering van Orionis dat de aanvraagdatum bepalend is voor de bevoegdheid van het college om de aanvraag te behandelen.

De rechtbank concludeerde dat Orionis terecht de aanvraag om bijzondere bijstand had afgewezen, omdat eiseres niet kon aantonen dat zij op de relevante datum haar hoofdverblijf had in de gemeente waar de aanvraag was ingediend. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 22/5042 PW

uitspraak van 15 december 2023 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats 1] , eiseres,

gemachtigde: mr. V.M.C. Verhaegen,
en

het dagelijks bestuur van Orionis Walcheren (Orionis), verweerder.

Procesverloop

Met het besluit van 12 april 2022 (primair besluit) heeft Orionis de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp afgewezen, omdat zij haar hoofdverblijf per 16 maart 2022 zou hebben verplaatst naar het [adres 1] in [plaats 2] (een gemeente buiten Walcheren).
In het besluit van 4 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft Orionis de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 31 oktober 2023. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Orionis werd vertegenwoordigd door [naam] .

OverwegingenRelevante feiten en omstandigheden

1. Eiseres heeft vanaf 22 september 2015 gewoond op het [adres 2] te [plaats 3] . Orionis heeft op 15 maart 2022 een wijzigingsformulier van haar ontvangen. Daarin stelt zij geen vaste woon- of verblijfplaats te hebben, en met ingang van 16 maart 2022 tijdelijk op het [adres 1] te [plaats 2] te verblijven. In de Basisregistratie persoonsgegevens (Brp) is dit adres opgenomen als woonadres van eiseres met ingang van 1 april 2022.
Op 31 maart 2022 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp. Deze heeft geleid tot de onder het procesverloop weergegeven besluitvorming.
Standpunt Orionis
2. Volgens Orionis komt eiseres niet in aanmerking voor bijzondere bijstand voor de kosten van rechtshulp, omdat zij haar aanvraag heeft ingediend op 31 maart 2022, terwijl zij haar hoofdverblijf al op 16 maart 2022 naar [plaats 2] heeft verplaatst. Orionis wijst erop dat eiseres in haar wijzigingsformulier van 15 maart 2022 stelt dat zij vanaf 16 maart 2022 op het [adres 1] in [plaats 2] verblijft. Verder heeft eiseres in de periode van 25 maart 2022 tot 28 maart 2022 een bus gehuurd om haar inboedel te verplaatsen naar [plaats 2] . Volgens Orionis is hij bevoegd om te beslissen op de aanvraag van eiseres, omdat zij in haar aanvraag een woonadres in de gemeente [plaats 3] heeft opgegeven. Orionis wijst hierbij op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 april 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD0563).
Standpunt eiseres
3. Volgens eiseres is haar aanvraag ten onrechte afgewezen. Zij voert daartoe aan dat zij haar hoofdverblijf pas op 1 april 2022 heeft verplaatst naar [plaats 2] . Eiseres stelt dat zij pas toen werk heeft aanvaard en zich heeft ingeschreven aldaar. Subsidiair stelt eiseres dat de aanvraag om bijzondere bijstand doorgezonden had moeten worden op grond van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres stelt dat Orionis ten onrechte verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 15 april 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BD0563).
Het relevante toetsingskader
4. In artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat het recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het BW. Ingevolge artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijke persoon zich te zijner woonstede, dat wil zeggen daar waar hij daadwerkelijk woont, en bij gebreke van een woonstede, ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Onder woonstede wordt een woning en niet een gemeente verstaan [1] .
Voor het antwoord op de vraag waar de woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet is, is dan ook, uitsluitend bepalend waar de betrokkene zijn hoofdverblijf heeft en, als geen hoofdverblijf is aan te wijzen, waar hij werkelijk verblijft. [2]
Bewijslastverdeling
5. Volgens vaste rechtspraak moet een aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van een aanvraag om (bijzondere) bijstand. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats en over zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. [3]
Beoordeling door de rechtbank
6. Voor het recht op bijzondere bijstand is de aanvraagdatum, en dus niet de datum waarop de kosten zich voordoen, bepalend voor het antwoord op de vraag welk college ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bevoegd is die aanvraag in behandeling te nemen. De rechtbank wijst hierbij op een uitspraak van de CRvB van 17 december 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:4112). In dit geval is de aanvraagdatum 31 maart 2022, zodat moet worden beoordeeld of eiseres op deze datum haar hoofdverblijf had in [plaats 3] , dan wel dat zij daar feitelijk verbleef.
7. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt ter zitting dat haar hoofdverblijf vastgesteld moet worden in (de regio van) [plaats 3] . Vast staat dat eiseres op 31 maart 2022 geen woning, en dus geen woonstede had in de gemeente [plaats 3] . Daarom is niet van belang of in overeenstemming met artikel 1:11, eerste lid, van het BW is gebleken van daden waaruit volgt dat eiseres haar woonstede wilde prijsgeven. Bepalend voor haar recht op bijzondere bijstand is slechts waar zij werkelijk verbleef. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de CRvB van 8 maart 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:546).
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij op 31 maart 2022 feitelijk verbleef in de gemeente [plaats 3] . Dit lag wel op haar weg als aanvrager van bijzondere bijstand, gelet op de onder overweging 4 weergegeven bewijslastverdeling. Van belang is dat eiseres in de beroepsfase te kennen heeft gegeven dat zij in de periode van 16 maart tot 1 april 2022 bezig was met het inpakken van haar spullen en het regelen van zaken vanuit [plaats 3] én [plaats 2] . Zij heeft ter zitting verder bevestigd dat zij wegens het overlijden van haar broer een drietal dagen in [plaats 4] heeft doorgebracht, waarbij de uitvaart plaatsvond op 30 maart 2022. De omstandigheid dat eiseres de door haar gehuurde verhuisbus heeft ingeleverd op 28 maart 2022 vormt ook een contra-indicatie voor een feitelijk verblijf in [plaats 3] op 31 maart 2022. Daaruit zou immers kunnen worden afgeleid dat op dat moment de verhuizing was afgerond. Onder deze omstandigheden mocht Orionis de conclusie trekken dat niet is gebleken dat eiseres op 31 maart 2022 werkelijk verblijf had in de gemeente [plaats 3] .
9. Vaststaat dat eiseres haar aanspraak op bijzondere bijstand vanaf 31 maart 2022 jegens Orionis te gelde heeft willen maken. Daartoe heeft zij een aanvraag om bijstand ingediend bij Orionis. Eiseres heeft ook gedurende de gehele bezwaarprocedure volgehouden jegens Orionis recht op bijzondere bijstand te hebben. Onder deze omstandigheden stond voor Orionis niets in de weg aan het nemen van een inhoudelijke beslissing op de aanvraag en het bezwaar tegen de afwijzing daarvan. Nu Orionis bevoegd was op de aanvraag van eiseres van 31 maart 2022 te beslissen kan niet worden gezegd dat – tegelijkertijd – een ander bestuursorgaan (het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats 2] ) kennelijk bevoegd was op deze aanvraag te beslissen. Dit betekent dat geen doorzendverplichting bestond voor Orionis. De rechtbank wijst daarbij het op de uitspraak van de CRvB van 28 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX5878.
Conclusie
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat Orionis de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen. Het beroep wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.E.C. Vriends, rechter, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 15 december 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om de uitspraak te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Zie het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2101.
2.CRvB 30 november 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3038.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 31 januari 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:285.