ECLI:NL:CRVB:2023:285

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2023
Publicatiedatum
16 februari 2023
Zaaknummer
20 / 4355 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand wegens niet verschijnen op gesprekken en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellant had aanvragen om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet, maar was niet verschenen op de uitnodigde gesprekken. De rechtbank had eerder de aanvragen afgewezen, omdat de appellant zijn medewerkingsverplichting had geschonden door niet op de gesprekken te verschijnen. De Centrale Raad bevestigde deze uitspraken en oordeelde dat de appellant niet voldoende had aangetoond dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.

De appellant had zich op 23 februari 2019 gemeld voor bijstand en een aanvraag ingediend op 29 maart 2019. Hij werd uitgenodigd voor gesprekken op 8 en 10 mei 2019, maar verscheen niet. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam handhaafde de afwijzing van de aanvraag, omdat niet kon worden vastgesteld of de appellant recht had op bijstand.

Daarnaast had de appellant op 17 december 2020 opnieuw een aanvraag ingediend, maar deze werd ook afgewezen op grond van een gezamenlijke huishouding met zijn zus. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van wederzijdse zorg tussen de appellant en zijn zus, wat leidde tot de conclusie dat de afwijzing van de aanvragen terecht was. De Centrale Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de hoger beroepen niet slaagden.

Uitspraak

20.4355 PW-PV, 21/2899 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2020, 19/4909 (aangevallen uitspraak 1) en 13 juli 2021, 21/2905 en 21/2904 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 31 januari 2023
Zitting heeft: M. Hillen
Griffier: E.A.J. Westra
Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellant heeft zich op 23 februari 2019 gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet. Op 29 maart 2019 heeft appellant een aanvraag ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant bij brief van 6 mei 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 8 mei 2019 om 11:00 uur. Appellant is niet op die afspraak verschenen. Vervolgens is appellant bij brief van 8 mei 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 10 mei 2019 om 12:30 uur. Op die afspraak is appellant evenmin verschenen.
1.2.
Bij besluit van 10 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 augustus 2019 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant niet is verschenen op de gesprekken van 8 en 10 mei 2019, waardoor niet is vast te stellen of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Appellant heeft zich op 17 december 2020 opnieuw gemeld voor een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Diezelfde dag heeft appellant een aanvraag ingediend. Appellant woont op adres X. Op dat adres woont ook de zus van appellant.
1.4.
Bij besluit van 22 februari 2021, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2021 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en zijn zus op adres X.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden door, zonder voorafgaande melding, niet op de gesprekken van 8 en 10 mei 2019 te verschijnen. Op basis hiervan heeft het college de aanvraag terecht afgewezen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat weergegeven – overwogen dat alleen in geschil is of er tussen appellant en zijn zus sprake is van wederzijdse zorg en dat uit de verklaring van appellant van 15 februari 2021 blijkt dat daarvan sprake is.
Afgewezen aanvraag vanwege niet verschijnen op gesprekken (aangevallen uitspraak 1)
3.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.2.
Niet in geschil is dat appellant niet naar de gesprekken van 8 en 10 mei 2019 is gekomen en dat appellant op correcte wijze is uitgenodigd. Evenmin is in geschil dat een intakegesprek noodzakelijk was, zodat appellant de nodige duidelijkheid kon geven over zijn financiële situatie en zijn woon- en leefsituatie.
3.3.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de omstandigheid, dat appellant na het tijdstip van de afspraak op 8 mei 2019 gebeld heeft met het college en aan de desbetreffende telefoniste heeft uitgelegd dat hij de brief pas net had gelezen, geen geldige reden is om niet naar het gesprek te komen. Daarnaast volgt uit de door het college overgelegde telefoonnotities dat appellant op 8 mei 2019 wel is teruggebeld, dat de klantmanager hem toen heeft meegedeeld dat appellant een tweede oproep zou krijgen en dat hij zijn post in de gaten moest houden. Op diezelfde dag is de uitnodiging voor de afspraak van 10 mei 2019 (persoonlijk) bezorgd. Appellant is echter ook niet op die afspraak verschenen.
3.4.
De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat in het onderhavige geval geen sprake is geweest van te korte oproeptermijnen. Het is in beginsel de verantwoordelijkheid van appellant als aanvrager om ervoor te zorgen dat hij zijn post op tijd ontvangt en bekijkt. Het beroep op de uitspraak van 1 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1335, gaat in dit verband niet op, alleen al omdat appellant in ieder geval in het kader van de oproep voor het gesprek op
10 mei 2019 niet heeft gesteld dat en waarom hij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van de uitnodigingen en daarom niet is verschenen.
3.5.
Gelet op 3.3 en 3.4 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant de medewerkingsverplichting heeft geschonden op grond waarvan het college de aanvraag mocht afwijzen.
Afgewezen aanvraag vanwege gezamenlijke huishouding (aangevallen uitspraak 2)
3.6.
Niet in geschil is dat appellant en zijn zus hun hoofdverblijf hadden op adres X, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Uitsluitend is in geschil de vraag of voldaan is aan het vereiste van wederzijdse zorg.
3.7.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het aannemen van wederzijdse zorg niet noodzakelijk is dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
3.8.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat sprake is van wederzijdse zorg en dat het college mocht uitgaan van de door appellant op 15 februari 2021 afgelegde verklaring. Appellant heeft onder meer verklaard dat, als hij inkomen krijgt, zijn zus wil dat hij mee gaat betalen, dat zijn zus nu alles betaalt, maar dat hij weleens uit zichzelf een bijdrage gaf of wat boodschappen haalde, dat er een gezamenlijke wasmand is en dat het wassen en het ophangen van de was door zowel de zus als door appellant wordt gedaan en dat zij om en om de woning schoonmaken, alhoewel meestal zijn zus dat doet.
Conclusie
3.9.
De hoger beroepen slagen niet.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) E.A.J. Westra (getekend) M. Hillen
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.