[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november 2006, 06/4580 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna College)
Datum uitspraak: 15 april 2008
Namens appellante heeft mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met nr. 06/7134 tussen appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, plaatsgevonden op 4 maart 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sprakel en mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Sprakel. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij, werkzaam bij de gemeente Almere. Na de zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst, en wordt in deze zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden
Appellante heeft zich op 1 februari 2005 bij het Centrum voor werk en inkomen Almere (CWI) gemeld. Daarna zijn er verschillende contacten geweest tussen appellante en medewerkers van het CWI, mede in verband met meldingen/aanvragen van appellante om uitkering wegens arbeidsongeschiktheid. Een daadwerkelijke aanvraag van appellante om bijstand is bij de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere ingediend op 24 mei 2005. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 17 juni 2005 afgewezen. Op 12 juli 2005 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand gedaan, die bij besluit van 21 juli 2005 is afgewezen.
Bij besluit van 8 augustus 2006 heeft het College de tegen de besluiten van 17 juni 2005 en 21 juli 2005 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag - samengevat - dat appellante niet verblijft op het door haar opgegeven adres Scharlakenstraat 43 in Almere en dat ook niet is gebleken dat appellante haar hoofdverblijf heeft op een ander adres in die gemeente.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft het College bij uitspraak van 7 september 2005 opgedragen de aanvraag van 24 mei 2005 door te zenden naar de gemeente Amsterdam.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft aan appellante bijstand toegekend met ingang van 1 augustus 2005.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 augustus 2006 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij over de periode van 1 februari 2005 tot 1 augustus 2005 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Zij stond in die periode ingeschreven in de Gemeentelijke basis administratie (GBA) van de gemeente Almere, maar verbleef feitelijk in de gemeente Amsterdam. Volgens appellante was hoe dan ook een van deze gemeenten gehouden tot bijstandsverlening aan haar, en bij verschil van inzicht daaromtrent hadden de betrokken colleges van burgemeester en wethouders een domicilieprocedure kunnen entameren als bedoeld in artikel 42, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB).
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De vraag waar iemand woont dient volgens vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke situatie. In dit geding staat thans tussen partijen vast dat, hoewel appellante stond ingeschreven in de gemeente Almere, zij ten tijde van de (beslissing op de) aanvragen feitelijk geen verblijf hield in die gemeente. Ter zitting van de Raad is van de kant van appellante verklaard dat die situatie niet anders was in de daaraan voorafgaande periode (vanaf 1 februari 2005). Dat betekent dat appellante in de hier aan de orde zijnde periode geen aanspraak op bijstand had jegens het College.
Voor zover appellante heeft willen betogen dat het College niet bevoegd was om op de onderhavige aanvragen te beslissen, volgt de Raad appellante daarin niet. Appellante heeft zich gemeld bij het CWI en haar aanvragen om bijstand ingediend bij de gemeente Almere. Zij heeft daarbij als woonadres een adres in die gemeente opgegeven. Het onderzoek naar het recht op bijstand heeft dan ook terecht vanwege het College plaatsgevonden. Het onderzoek heeft vervolgens tot afwijzing van de aanvragen geleid, zoals gehandhaafd bij het besluit van 8 augustus 2006.
De hiervoor bedoelde opdracht van de voorzieningenrechter om de aanvraag van 24 mei 2005 door te sturen naar de gemeente Amsterdam is, hoewel van een situatie in de zin van artikel 42, eerste lid, van de WWB geen sprake was, door het College uitgevoerd. Vaststaat dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam geen domiciliegeschil met de gemeente Almere aanhangig heeft gemaakt. In dit verband verwijst de Raad verder naar zijn uitspraak van heden met nummer 06/7134 in het geding tussen appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
De rechtbank heeft derhalve terecht het besluit van het College van 8 augustus 2006 inhoudelijk beoordeeld en het beroep tegen dat besluit eveneens terecht ongegrond geacht, zodat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter, en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.J. van der Veen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2008
(get.) R.J. van der Veen.