ECLI:NL:CRVB:2012:BX5878

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4077 WWB + 10-4078 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van colleges bij aanvragen om bijstand en doorzendverplichtingen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college 1). Appellante had op 19 september 2008 bij college 1 een aanvraag ingediend, maar deze werd op 9 oktober 2008 afgewezen op de grond dat zij feitelijk woonachtig was in de gemeente 's-Gravenhage. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de zaak vervolgens behandeld en geoordeeld dat college 1 bevoegd was om de aanvraag te beoordelen en dat er geen doorzendverplichting bestond naar het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage (college 2). Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat college 1 niet bevoegd was en dat college 2 op haar aanvraag had moeten beslissen. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat college 1 terecht de aanvraag had afgewezen en dat er geen basis was voor een in rechte te honoreren verwachting dat college 2 op de aanvraag zou beslissen. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvraag door college 1 terecht was en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

10/4077 WWB, 10/4078 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 juli 2010, 09/4680 en 09/6508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg (college 1)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college 2)
Datum uitspraak 28 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. L. Orie en mr. M.L.M. Klinkhamer gezamenlijk hoger beroep ingesteld.
De colleges hebben ieder een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkhamer. College 1 heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Schuurman en college 2 door mr. F. Darwish.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 19 september 2008 heeft appellante zich bij de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) in de gemeente Leidschendam-Voorburg gemeld om algemene bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Hierbij heeft appellante meegedeeld met haar dochter in te wonen bij een vriendin en haar kinderen aan de [adres 1] te Leidschendam ([adres 1]). Tijdens het huisbezoek op 9 oktober 2008 heeft appellante uiteengezet dat ze ongeveer twee nachten per week op de [adres 1] overnacht en dat zij de rest van de week bij een vriendin in ’s-Gravenhage overnacht omdat haar dochter in ’s-Gravenhage naar school gaat. Ook haar persoonlijke bezittingen en administratie bevinden zich in ’s-Gravenhage. Deze vriendin van appellante wil echter niet dat appellante zich in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op haar adres inschrijft.
1.2. Bij besluit van 9 oktober 2008 heeft college 1 de aanvraag afgewezen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellante feitelijk woonachtig is in de gemeente ’s-Gravenhage. Daarbij is vermeld, zoals haar ook tijdens het huisbezoek is meegedeeld, dat zij bij college 2 bijstand dient aan te vragen.
1.3. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing en onder uiteenzetting van haar situatie college 1 verzocht haar aanvraag nogmaals in overweging te nemen. Zij benadrukt dat zij door de week in ’s-Gravenhage verblijft omdat zij geen geld heeft voor het vervoer van haar dochter van Leidschendam naar ’s-Gravenhage.
1.4. Met toepassing van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft college 1 de aanvraag van appellante van 19 september 2008 op 13 januari 2009 ter behandeling doorgezonden naar college 2. In verband met de bezwaarprocedure bij college 1 heeft dit college college 2 verzocht op de hoogte te worden gesteld van de afhandeling van de aanvraag. Appellante is met gelijktijdige mededeling van de doorzending in kennis gesteld.
1.5. In reactie op de doorzending heeft appellante bij brief van 19 januari 2009 nogmaals haar woonsituatie uiteengezet waarbij zij het feitelijk verblijf in ’s-Gravenhage betwist. Dit verblijf was slechts tijdelijk tot haar financiële probleem was opgelost.
1.6. Op 18 februari 2009 heeft appellante zich in de GBA van de gemeente ’s-Gravenhage ingeschreven op het adres [adres 2]. Op 25 februari 2009 heeft zij zich bij de CWI te ’s-Gravenhage gemeld om bijstand aan te vragen. Tijdens het intakegesprek op 13 maart 2009 heeft appellante ten aanzien van de doorgezonden aanvraag van 19 september 2008 herhaald dat college 1 haar aanvraag ten onrechte heeft afgewezen, dat zij vanwege haar dochter wel eens in ’s-Gravenhage logeerde, dat zij echter meer dagen in Leidschendam logeerde en dat zij de uitkomst van de bezwaarprocedure bij college 1 afwacht.
1.7. Bij besluit van 26 maart 2009, aangevuld bij besluit van 30 maart 2009, heeft college 2 appellante met ingang van 25 februari 2009 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.8. Bij besluit van 4 juni 2009 (bestreden besluit 1) heeft college 1 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2008 ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij het standpunt gehandhaafd dat appellante geen recht op bijstand heeft jegens de gemeente Leidschendam-Voorburg, omdat zij haar woonplaats had in de gemeente
’s-Gravenhage.
1.9. Appellante heeft beroep ingesteld tegen bestreden besluit 1. Tevens heeft zij op 28 juni 2009 bezwaar gemaakt tegen de weigering van college 2 een beslissing te nemen op de (doorgezonden) aanvraag van 19 september 2008.
1.10. Bij besluit van 14 september 2009 (bestreden besluit 2) heeft college 2 het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat bij college 2 geen aanvraag om bijstand met ingang van 19 september 2008 tot stand is gekomen.
1.11. Ook tegen bestreden besluit 2 heeft appellante beroep ingesteld.
2. De rechtbank heeft de zaken gevoegd behandeld en, gelet op de onderlinge verwevenheid van de beroepen, in één uitspraak op beide beroepen beslist. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen ongegrond verklaard. Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanvraag terecht is afgewezen op de grond dat appellante feitelijk in ’s-Gravenhage woonachtig was. Met betrekking tot de periode vanaf eind november 2008 tot 18 februari 2009, in welke periode appellante naar eigen zeggen feitelijk weer in Leidschendam woonde, had zij opnieuw een aanvraag moeten indienen bij college 1. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat in de gegeven situatie geen doorzendverplichting geldt. College 2 heeft terecht gesteld dat er geen aanvraag om bijstand van 19 september 2008 tot stand is gekomen.
3. Appellante heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, aangevoerd dat college 1 niet bevoegd was de aanvraag van 19 september 2008 en het bezwaar tegen de afwijzing daarvan inhoudelijk te beoordelen. Gelet op het standpunt van college 1 dat appellante feitelijk woonachtig was in ’s-Gravenhage had dit college de aanvraag onverwijld moeten doorzenden naar college 2. Het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag had college 1 vervolgens niet-ontvankelijk moeten verklaren. Appellante weerspreekt het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van een zogenoemd domiciliegeschil. Voorts voert appellante aan dat zij op grond van de brief van 13 januari 2009 over de doorgezonden aanvraag had mogen vertrouwen op een beslissing van college 2 op haar aanvraag van 19 september 2008.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2. Op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld door naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender.
4.3. Artikel 42, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien doorzending van de aanvraag naar burgemeester en wethouders van een andere gemeente heeft plaatsgevonden en deze van oordeel zijn dat zij evenmin de aanvraag dienen te behandelen, terwijl geen zekerheid kan worden verkregen over de in artikel 40 bedoelde woonplaats, burgemeester en wethouders die de doorgezonden aanvraag hebben ontvangen, er zorg voor dragen dat het (domicilie)geschil aanhangig wordt gemaakt.
De afwijzing van de aanvraag door college 1
4.4. Ter beoordeling ligt voor de periode vanaf 19 september 2008, de datum van de aanvraag, tot en met 9 oktober 2008, de datum waarop de aanvraag is afgewezen.
4.5. Vaststaat dat appellante haar aanspraak op bijstand vanaf 19 september 2008 indertijd jegens college 1 te gelde heeft willen maken. Daartoe heeft zij een aanvraag om bijstand gedaan bij college 1 en heeft zij zich in de GBA van deze gemeente ingeschreven. In samenhang met de onder 1.2 weergegeven verklaring van appellante kan, anders dan zij heeft aangevoerd, niet met recht worden gesteld dat college 1 niet bevoegd was met toepassing van artikel 40, eerste lid, van de WWB op de bij hem ingediende aanvraag te beslissen. Voorts heeft appellante gedurende de gehele bezwaarprocedure volgehouden jegens college 1 recht op bijstand te hebben. Dit kan worden afgeleid uit het gegeven dat appellante niet, zoals haar was aangeraden bij de afwijzing van de aanvraag door college 1, een aanvraag bij college 2 heeft ingediend maar in plaats daarvan college 1, zoals weergegeven onder 1.4, heeft verzocht de afwijzing van de aanvraag te heroverwegen. Dit standpunt heeft zij bovendien uitgedragen in haar onder 1.6 weergegeven reactie op de doorzending van de aanvraag. Ook jegens college 2 heeft zij, zoals blijkt uit de onder 1.7 weergegeven verklaring, herhaald dat haar aanvraag ten onrechte door college 1 was afgewezen. Onder deze omstandigheden stond er voor college 1 niets in de weg aan het nemen van een inhoudelijke beslissing op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van aanvraag.
4.6. Nu uit 4.5 volgt dat college 1 bevoegd was op de aanvraag van appellante van 19 september 2008 te beslissen kan niet worden gezegd dat - tegelijkertijd - een ander bestuursorgaan, te weten college 2, kennelijk bevoegd was op deze aanvraag te beslissen. De rechtbank heeft onder deze omstandigheden dan ook terecht overwogen dat er geen doorzendverplichting bestond voor college 1. Aan de omstandigheid dat college 1 in de brief van 13 januari 2009 niettemin heeft meegedeeld niet bevoegd te zijn op de aanvraag van appellante te beslissen en dit college de aanvraag met toepassing van artikel 2:3, eerste lid, van de Awb heeft doorgezonden naar college 2 kan in deze situatie geen betekenis worden toegekend. Van belang daarbij is dat het college naast de doorzending geen aanleiding heeft gezien het afwijzende besluit van 9 oktober 2008 in te trekken. Daarnaast heeft appellante, zoals onder 4.5 is overwogen, ondanks de doorzending consequent volgehouden jegens college 1 recht te hebben op bijstand.
Niet beslissen op de aanvraag door college 2
4.7. Vaststaat dat college 2 aan appellante op haar aanvraag van 25 februari 2009 met ingang van diezelfde datum bijstand heeft verleend. In geschil is of college 2 gehouden was tevens een beslissing te nemen op de op 13 januari 2009 doorgezonden aanvraag.
4.8. In 4.6 is reeds overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen doorzendverplichting bestond voor college 1. De bij college 1 ingediende aanvraag is dan ook ten onrechte nog tijdens de bezwaarprocedure ter behandeling doorgezonden naar college 2. Voor college 2 bestond er dan ook geen gehoudenheid daarop te beslissen. Overigens valt uit de stukken af te leiden dat college 2 bij het vaststellen van de ingangsdatum van de toe te kennen bijstand - naar aanleiding van de aanvraag van 25 februari 2009 - wel het feit van de voorafgaande doorzending heeft betrokken.
4.9. Uit het voorgaande volgt, anders dan appellante heeft gesteld, tevens dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat geen sprake is van een zogenoemd domiciliegeschil, zoals bedoeld in het onder 4.3 weergegeven artikel 42, eerste lid, van de WWB.
4.10. Zoals hiervoor onder 4.5 en 4.6 is overwogen heeft college 1 terecht inhoudelijk op het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van de aanvraag van 19 september 2008 beslist. In aanmerking genomen dat appellante zich eerst achteraf, namelijk nadat college 1 de afwijzing van de aanvraag in bezwaar had gehandhaafd, op het standpunt heeft gesteld dat niet college 1 maar college 2 op haar aanvraag had moeten beslissen bestaat geen basis voor een in rechte te honoreren verwachting dat zij, gezien het tijdens de bezwaarprocedure ontvangen bericht van doorzending van 13 januari 2009, alsnog heeft mogen vertrouwen op een beslissing van college 2 op haar aanvraag van 19 september 2008.
4.11. Uit 4.4 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2012.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J. de Jong
HD