ECLI:NL:CRVB:2019:4112

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/364 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake bijzondere bijstand voor huurkosten na verkeerde indiening

In deze zaak heeft appellante, woonachtig in Vlaardingen, op 21 februari 2017 bij de gemeente Rotterdam een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van huur. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op het moment van de aanvraag al ingeschreven was in Vlaardingen. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, stellende dat het college de aanvraag had moeten doorzenden naar de gemeente Vlaardingen, waar zij op dat moment woonachtig was.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college inderdaad in strijd heeft gehandeld door de aanvraag niet door te zenden naar het bevoegde college in Vlaardingen. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraagdatum bepalend is voor de bevoegdheid van het college en dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om haar aanvraag door het juiste college te laten behandelen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij het college is veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 2.560,-. Tevens is bepaald dat het college het griffierecht van appellante vergoedt.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedure bij het indienen van aanvragen voor bijzondere bijstand en de verplichting van bestuursorganen om aanvragen door te zenden naar het bevoegde orgaan.

Uitspraak

18.364 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 januari 2018, 17/3317 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 17 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 15 oktober 2019. Partijen zijn, het college met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft een woning in de gemeente Vlaardingen. Op 20 februari 2017 heeft appellante zich in de gemeente Vlaardingen in de Basisregistratie Personen (BRP) laten inschrijven.
1.2.
Op 21 februari 2017 heeft appellante bij de gemeente Rotterdam bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor verhuiskosten en kosten van eerste huur.
1.3.
Bij besluit van 4 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2017, heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand ter zake van de verhuiskosten afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van eveneens 4 april 2017 heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand ter zake van de kosten van eerste huur afgewezen op de grond dat deze kosten tot de incidenteel voorkomende algemene kosten van bestaan behoren die betaald moeten worden uit het eigen inkomen of vermogen en dat de kosten zich niet voordoen omdat die reeds betaald zijn. Bij besluit van 22 mei 2017 (bestreden besluit), heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op grond van het in artikel 40 van de PW neergelegde woonplaatsbeginsel niet in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor kosten van eerste huur, op de grond dat zij op het moment van de aanvraag om bijzondere bijstand reeds was ingeschreven in de gemeente Vlaardingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het voor haar niet was te overzien bij welke gemeente zij welke kosten moest aanvragen en daarbij heeft appellante herhaald dat het college de aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van eerste huur had moeten doorzenden naar de gemeente Vlaardingen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 maart 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4854) is de aanvraagdatum en niet de datum waarop de kosten, waarvoor bijstand wordt aangevraagd, zich voordoen, bepalend voor het antwoord op de vraag welk college ingevolge artikel 40, eerste lid, van de PW bevoegd is die aanvraag in behandeling te nemen. Uit de BRP blijkt dat appellante zich op 20 februari 2017 heeft ingeschreven in de gemeente Vlaardingen. Eerst op 21 februari 2017 heeft appellante de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van eerste huur bij de gemeente Rotterdam gedaan. Appellante heeft voorts niet betwist dat zij ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van eerste huur niet langer woonachtig was in de gemeente Rotterdam. Dit betekent dat het college terecht heeft besloten niet bevoegd te zijn om te beslissen op de aanvraag van appellante om bijzondere bijstand voor de kosten van eerste huur.
4.3.
In artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan geschriften tot behandeling waarvan kennelijk een ander bestuursorgaan bevoegd is, onverwijld doorzendt naar dat orgaan, onder gelijktijdige mededeling daarvan aan de afzender. Het college heeft in strijd met deze bepaling verzuimd de aanvraag van 21 februari 2017 om bijzondere bijstand ter zake van de kosten van eerste huur door te zenden aan het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college van Vlaardingen) en appellante hiervan op de hoogte te stellen.
4.4.
In deze zaak betekent dit het volgende. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan het gebrek niet worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Immers, op voorhand staat niet vast hoe het college van Vlaardingen zal beslissen op de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van eerste huur en daarmee is het ook niet aannemelijk dat appellante door de passering van het gebrek niet zal worden benadeeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover het college verzuimd heeft de aanvraag door te zenden aan het college van Vlaardingen. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de aanvraag van 21 februari 2017 om bijzondere bijstand ter zake van de kosten van eerste huur ter verdere behandeling door te sturen aan het college van Vlaardingen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal dus € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 mei 2017 voor zover het college daarbij verzuimd heeft de aanvraag door te zenden aan het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
  • bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.Y. van Almelo