In deze zaak heeft appellante, woonachtig in Vlaardingen, op 21 februari 2017 bij de gemeente Rotterdam een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van huur. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op het moment van de aanvraag al ingeschreven was in Vlaardingen. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, stellende dat het college de aanvraag had moeten doorzenden naar de gemeente Vlaardingen, waar zij op dat moment woonachtig was.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college inderdaad in strijd heeft gehandeld door de aanvraag niet door te zenden naar het bevoegde college in Vlaardingen. De Raad heeft vastgesteld dat de aanvraagdatum bepalend is voor de bevoegdheid van het college en dat appellante niet in de gelegenheid is gesteld om haar aanvraag door het juiste college te laten behandelen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, waarbij het college is veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een totaalbedrag van € 2.560,-. Tevens is bepaald dat het college het griffierecht van appellante vergoedt.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste procedure bij het indienen van aanvragen voor bijzondere bijstand en de verplichting van bestuursorganen om aanvragen door te zenden naar het bevoegde orgaan.