Beoordeling door de rechtbank
19. Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende in de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 juli 2011 premieplichtig was in Nederland, (b) of de verzuimboetes terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd, (c) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (e) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
20. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd, de opgelegde verzuimboetes dienen te worden gematigd en belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011
21. De SVB heeft als gevolg van een verzoek van belanghebbende overleg gehad met de Luxemburgse autoriteiten over de sociale zekerheidspositie van belanghebbende. Uitkomst van dit overleg is dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 verplicht verzekerd is in Luxemburg. Dit betekent dat belanghebbende in aanmerking komt voor de vrijstelling van premies volksverzekeringen voor die periode.
22. Als gevolg van het toekennen van die vrijstelling dient de aanslag PVV 2010 te worden verminderd tot een premie-inkomen van nihil. De aanslag PVV 2011 dient te worden verminderd, uitgaande van een vrijstelling voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2011.
Met betrekking tot de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 juli 2011
23. De Luxemburgse autoriteiten hebben op grond van de artikelen 13 en 14 van de Vo 1408/71 een E101-verklaring vastgesteld ten name van belanghebbende. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020volgt dat Nederland niet aan die verklaring is gebonden.
24. Artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a.
a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…), of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
25. Ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming uitzonderingen op, onder meer, artikel 13 van Vo 883/2004 vaststellen.
26. De autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland zijn (met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010) op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 de Rijnvarendenovereenkomst (Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Staatscourant, 25 februari 2011, nr. 3397)) overeengekomen. Artikel 1 van de Rijnvarendenovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van deze overeenkomst
a.
a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer (…) verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…);
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissings-bevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.”
27. Artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”
28. Belanghebbende neemt het standpunt in dat hij op grond van de Rijnvarendenovereenkomst niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen. Dat kan alleen het geval zijn indien de onderneming waartoe het schip behoort, in het buitenland is gevestigd. Aangezien het schip eigendom was van een in Nederland gevestigde onderneming en er voor de periode tot 29 juli 2011 geen Rijnvaartverklaring is afgegeven waaruit een andere exploitant dan die eigenaar blijkt, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, gezien de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk dient te maken dat het schip niet tot de onderneming van de eigenaar behoort.Belanghebbende heeft echter over de vestigingsplaats van de exploitant van het schip niets aangevoerd en heeft dan ook niet het van hem verlangde bewijs geleverd.
29. Nu voor de onderhavige periode geen Rijnvaartverklaring is afgegeven en ook niet op andere wijze aannemelijk is geworden dat een andere onderneming dan de eigenaar van het schip de exploitant van het schip is, moet er naar het oordeel van de rechtbank vanuit worden gegaan dat de eigenaar ook de exploitant is van het schip. Uit het voorgaande volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Over de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 juli 2011 heeft de inspecteur belanghebbende dan ook terecht als premieplichtige aangemerkt.
30. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De heffingsrentebeschikkingen worden dienovereenkomstig de aanslagen verminderd.
31. Omdat belanghebbende over de jaren 2010 en 2011 geen aangifte PVV heeft ingediend zijn over die jaren aan hem verzuimboetes opgelegd van respectievelijk € 235 en € 984. Voor het opleggen van een verzuimboete is geen opzet of grove schuld vereist. Alleen in het geval van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) wordt geen verzuimboete opgelegd. Avas doet zich voor als de belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De last om dat aannemelijk te maken rust op belanghebbende. Belanghebbende stelt dat, omdat de aanslagen naar nihil, of althans verminderd moeten worden ook de verzuimboetes tot nihil moeten worden verminderd.
32. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de hoogte van de boete voorop dat een verzuimboete dient als prikkel om aan aangifteverplichtingen te voldoen. Een verzuimboete is onafhankelijk van de hoogte van het bedrag van de verschuldigde belasting. Het bedrag van de verschuldigde belasting kan echter wel meewegen bij het oordeel of de boete passend en geboden is. Verder neemt de rechtbank in haar beoordeling mee dat de wetgever de maximum verzuimboete bij aanslagbelastingen heeft verhoogd om zo de bereidheid van belastingplichtigen te versterken om hun wettelijke verplichtingen na te komen.Omdat belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte te doen en hij voor beide jaren geen aangifte heeft ingediend is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboetes over beide jaren terecht zijn opgelegd. Andere omstandigheden dan de hoogte van de aanslagen, die er toe zouden moeten leiden dat de verzuimboetes zouden moeten worden gematigd, zijn door belanghebbende niet aangedragen.
33. De rechtbank constateert wel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. Omdat het hier gaat om boetes die lager zijn dan € 1.000 zal de rechtbank volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden.