ECLI:NL:RBZWB:2023:7247

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
BRE 19_1562 en 19_1563
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de premieplicht en verzuimboetes voor Rijnvarenden in het belastingrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 oktober 2023, worden de beroepen van de belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De belanghebbende, een Duitse nationaliteit, heeft bezwaar gemaakt tegen de ambtshalve opgelegde aanslagen voor de premie volksverzekeringen (PVV) voor de jaren 2010 en 2011. De rechtbank oordeelt dat de aanslagen te hoog zijn en dat de verzuimboetes moeten worden gematigd. De rechtbank stelt vast dat de belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 verplicht verzekerd was in Luxemburg, wat leidt tot een vrijstelling van de PVV voor die periode. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de belanghebbende terecht als premieplichtige heeft aangemerkt voor de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 juli 2011. De rechtbank kent de belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op de premieheffing volksverzekeringen en vermindert de aanslagen dienovereenkomstig. De verzuimboetes blijven echter in stand, omdat de belanghebbende geen aangifte heeft gedaan. De rechtbank veroordeelt de inspecteur en de Minister tot betaling van schadevergoedingen aan de belanghebbende en kent proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 19/1562 en 1563

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats] (Duitsland), belanghebbende

(gemachtigde: mr. M.J. van Dam),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Minister van Justitie en Veiligheid, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 19 februari 2019 (2010) en 20 februari 2019 (2011).
2. De inspecteur heeft met dagtekening 28 maart 2012 aan belanghebbende voor het jaar 2010 ambtshalve een aanslag premie volksverzekeringen (PVV) opgelegd naar een premie-inkomen van € 35.000 (premie berekend naar maximum premie-inkomen van € 32.738). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 235 heffingsrente in rekening gebracht. Ook heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 226.
3. Hiertegen heeft belanghebbende op 7 mei 2012 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar deels toegewezen en het premie-inkomen verminderd tot € 29.389. Dienovereenkomstig heeft de inspecteur de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 200. De verzuimboete heeft de inspecteur in stand gelaten. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar (BRE 19/1562).
4. Met dagtekening 17 september 2014 heeft de inspecteur aan belanghebbende ambtshalve voor het jaar 2011 een aanslag PVV opgelegd naar een premie-inkomen van € 35.000 (premie berekend naar maximum premie-inkomen van € 33.436). Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur € 569 heffingsrente in rekening gebracht. Ook heeft de inspecteur een verzuimboete opgelegd van € 984.
5. Belanghebbende heeft hiertegen op 28 oktober 2014 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft dit bezwaar deels toegewezen en het premie-inkomen verminderd tot € 19.318 uitgaande van verzekeringsplicht tot 29 juli 2011. Dienovereenkomstig heeft de inspecteur de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 214. De verzuimboete heeft de inspecteur in stand gelaten. Belanghebbende heeft tijdig beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar (BRE 19/1563).
6. De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met twee afzonderlijke verweerschriften.
7. De rechtbank heeft partijen op 13 april 2022 laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of partijen het daarmee eens zijn. Bij brief met dagtekening 20 april 2022 heeft de inspecteur toestemming gegeven om diverse zaken, waaronder die van belanghebbende, zonder mondelinge behandeling af te doen.
8. Per Zivver heeft gemachtigde op 4 mei 2022 verzocht om op uiterlijk 18 mei 2022 uitspraak te doen in diverse zaken waaronder de onderhavige zaken. Dit vanwege de voorwaarden die zijn opgenomen in de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden. Belanghebbende is ermee akkoord gegaan dat de zaken zonder mondelinge behandeling worden afgedaan. Voorts heeft gemachtigde verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om een uitspraak voor 18 mei 2022 heeft de rechtbank op 16 mei 2022 afgewezen.
9. Bij brief van 9 juni 2022 heeft gemachtigde de rechtbank verzocht om vóór 30 juni 2022 uitspraak te doen. Ook dit verzoek heeft de rechtbank afgewezen en vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek in deze zaken gesloten. Bij sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen.
10. Bij brief van 17 juni 2022 heeft belanghebbende de rechtbank laten weten dat de SVB alsnog zal meewerken aan het sluiten van een uitzonderingsovereenkomst voor de in geschil zijnde periode. Bij brief van 24 juni 2022 heeft belanghebbende dit nogmaals aan de rechtbank aangegeven en op 4 november 2022 heeft de rechtbank de bevestiging van de SVB ontvangen.
11. Die stukken waren voor de rechtbank aanleiding om het onderzoek in deze zaken te heropenen en de inspecteur in de gelegenheid te stellen om te reageren. Bij brief van 28 maart 2023 heeft de inspecteur gereageerd. Op 18 april 2023 heeft de rechtbank een aanvulling van belanghebbende ontvangen.
12. Bij brief van 25 mei 2023 heeft de rechtbank partijen laten weten de zaken zonder mondelinge behandeling te willen afdoen. Indien partijen wel een mondelinge behandeling wensten konden zij dat binnen vier weken na dagtekening aangeven. De inspecteur heeft gereageerd en aangegeven af te zien van mondeling behandeling. Belanghebbende heeft niet gereageerd.

Feiten

13. Belanghebbende heeft de Duitse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Duitsland. Hij had de leeftijd van 65 jaar nog niet bereikt.
14. Belanghebbende stond van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 op de loonlijst van [bedrijf 1]), gevestigd te [vestigingsplaats 1]. Vanaf 1 mei 2011 was belanghebbende in loondienst [bedrijf 2], gevestigd te [vestigingsplaats 2] (Zwitserland).
15. Voor beide werkgevers was belanghebbende werkzaam aan boord van motortankschip ‘[schip]’ (het schip). Het schip pleegt in de Rijnvaart te worden gebruikt en stond in Nederland geregistreerd met [B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats 3], als eigenaar. Met dagtekening 29 juli 2011 is een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op deze Rijnvaartverklaring staat [bedrijf 3], gevestigd te [vestigingsplaats 2] (Zwitserland) als exploitant vermeld.
16. Door de Luxemburgse autoriteiten is ten name van belanghebbende met ingang van 1 januari 2002 een E101-verklaring afgegeven waarin is vermeld dat op belanghebbende de sociale wetgeving van Luxemburg van toepassing is. Over de jaren 2010 en 2011 zijn geen andere (A1-)verklaringen aan belanghebbende gegeven.
17. Over de onderhavige jaren heeft de inspecteur belanghebbende aanslagen PVV opgelegd waarbij hij ervan is uitgegaan dat belanghebbende verplicht verzekerd is in Nederland voor de volksverzekeringen van 1 januari 2010 tot 29 juli 2011. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
18. Belanghebbende heeft verzocht om zijn sociale zekerheidspositie te regulariseren. Bij brief van 28 september 2022 heeft de SVB belanghebbende laten weten dat belanghebbende voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 verplicht verzekerd is in Luxemburg. Voor de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 juli 2011 is belanghebbende volgens de SVB verplicht verzekerd in Nederland.

Beoordeling door de rechtbank

19. Tussen partijen is in geschil (a) of belanghebbende in de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 juli 2011 premieplichtig was in Nederland, (b) of de verzuimboetes terecht en naar het juiste bedrag aan belanghebbende zijn opgelegd, (c) of belanghebbende recht heeft op een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van bezwaar en beroep en (e) de vergoeding van kosten voor bezwaar en beroep.
20. De rechtbank is van oordeel dat de aanslagen naar te hoge bedragen zijn opgelegd, de opgelegde verzuimboetes dienen te worden gematigd en belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Met betrekking tot de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011
21. De SVB heeft als gevolg van een verzoek van belanghebbende overleg gehad met de Luxemburgse autoriteiten over de sociale zekerheidspositie van belanghebbende. Uitkomst van dit overleg is dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2011 verplicht verzekerd is in Luxemburg. Dit betekent dat belanghebbende in aanmerking komt voor de vrijstelling van premies volksverzekeringen voor die periode.
22. Als gevolg van het toekennen van die vrijstelling dient de aanslag PVV 2010 te worden verminderd tot een premie-inkomen van nihil. De aanslag PVV 2011 dient te worden verminderd, uitgaande van een vrijstelling voor de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2011.
Met betrekking tot de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 juli 2011
Status E101-verklaring
23. De Luxemburgse autoriteiten hebben op grond van de artikelen 13 en 14 van de Vo 1408/71 een E101-verklaring vastgesteld ten name van belanghebbende. Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020 [1] volgt dat Nederland niet aan die verklaring is gebonden.
Premieplicht
24. Artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 luidt, voor zover van belang, als volgt:

“1. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:

a.
a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij op dit grondgebied een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…), of
b) de wetgeving van de lidstaat waar de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij voornamelijk werkzaam is zich bevindt, indien hij geen substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht in de lidstaat waar hij woont.”
25. Ingevolge artikel 16 van Vo 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming uitzonderingen op, onder meer, artikel 13 van Vo 883/2004 vaststellen.
26. De autoriteiten van België, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Duitsland zijn (met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2010) op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 de Rijnvarendenovereenkomst (Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid, van de verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (Staatscourant, 25 februari 2011, nr. 3397)) overeengekomen. Artikel 1 van de Rijnvarendenovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Voor de toepassing van deze overeenkomst
a.
a) wordt onder het begrip ‘Rijnvarende’ een werknemer (…) verstaan, (…), die behorend tot het varend personeel zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en dat is voorzien van het certificaat bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte, (…);
b) (…);
c) wordt onder de uitdrukking ‘de onderneming waartoe het schip behoort’ de onderneming of vennootschap verstaan die het betrokken schip exploiteert, ongeacht of deze eigenaar van het schip is of niet. Wanneer het schip door meerdere ondernemingen of vennootschappen wordt geëxploiteerd, dan geldt voor de toepassing van deze overeenkomst als exploitant van het schip de onderneming of vennootschap die het schip daadwerkelijk exploiteert en die beslissings-bevoegd is in het bijzonder voor het economische en commerciële management van het schip. Voor de vaststelling van de onderneming zijn de op de Rijnvaartverklaring vermelde gegevens maatgevend.”
27. Artikel 4 van de Rijnvarendenovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(1) Op de Rijnvarende is slechts de wetgeving van één enkele Ondertekenende Staat van toepassing.
(2) Op de Rijnvarende is de wetgeving van toepassing van de Ondertekenende Staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het in artikel 1, sub c) bedoelde schip behoort, aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht.”
28. Belanghebbende neemt het standpunt in dat hij op grond van de Rijnvarendenovereenkomst niet in Nederland verzekerd is voor de volksverzekeringen. Dat kan alleen het geval zijn indien de onderneming waartoe het schip behoort, in het buitenland is gevestigd. Aangezien het schip eigendom was van een in Nederland gevestigde onderneming en er voor de periode tot 29 juli 2011 geen Rijnvaartverklaring is afgegeven waaruit een andere exploitant dan die eigenaar blijkt, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat belanghebbende, gezien de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk dient te maken dat het schip niet tot de onderneming van de eigenaar behoort. [2] Belanghebbende heeft echter over de vestigingsplaats van de exploitant van het schip niets aangevoerd en heeft dan ook niet het van hem verlangde bewijs geleverd.
29. Nu voor de onderhavige periode geen Rijnvaartverklaring is afgegeven en ook niet op andere wijze aannemelijk is geworden dat een andere onderneming dan de eigenaar van het schip de exploitant van het schip is, moet er naar het oordeel van de rechtbank vanuit worden gegaan dat de eigenaar ook de exploitant is van het schip. Uit het voorgaande volgt dat op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rijnvarendenovereenkomst de Nederlandse wetgeving van toepassing is, zodat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Over de periode van 1 mei 2011 tot en met 28 juli 2011 heeft de inspecteur belanghebbende dan ook terecht als premieplichtige aangemerkt.
Heffingsrente
30. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de in rekening gebrachte heffingsrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. De heffingsrentebeschikkingen worden dienovereenkomstig de aanslagen verminderd.
Verzuimboetes
31. Omdat belanghebbende over de jaren 2010 en 2011 geen aangifte PVV heeft ingediend zijn over die jaren aan hem verzuimboetes opgelegd van respectievelijk € 235 en € 984. Voor het opleggen van een verzuimboete is geen opzet of grove schuld vereist. Alleen in het geval van afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) wordt geen verzuimboete opgelegd. Avas doet zich voor als de belanghebbende geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De last om dat aannemelijk te maken rust op belanghebbende. Belanghebbende stelt dat, omdat de aanslagen naar nihil, of althans verminderd moeten worden ook de verzuimboetes tot nihil moeten worden verminderd.
32. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de hoogte van de boete voorop dat een verzuimboete dient als prikkel om aan aangifteverplichtingen te voldoen. Een verzuimboete is onafhankelijk van de hoogte van het bedrag van de verschuldigde belasting. Het bedrag van de verschuldigde belasting kan echter wel meewegen bij het oordeel of de boete passend en geboden is. Verder neemt de rechtbank in haar beoordeling mee dat de wetgever de maximum verzuimboete bij aanslagbelastingen heeft verhoogd om zo de bereidheid van belastingplichtigen te versterken om hun wettelijke verplichtingen na te komen. [3] Omdat belanghebbende is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte te doen en hij voor beide jaren geen aangifte heeft ingediend is de rechtbank van oordeel dat de verzuimboetes over beide jaren terecht zijn opgelegd. Andere omstandigheden dan de hoogte van de aanslagen, die er toe zouden moeten leiden dat de verzuimboetes zouden moeten worden gematigd, zijn door belanghebbende niet aangedragen.
33. De rechtbank constateert wel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. Omdat het hier gaat om boetes die lager zijn dan € 1.000 zal de rechtbank volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. [4]

Vergoeding immateriële schade

34. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. Die termijn is in beginsel 2 jaar na ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase. Tussen partijen is niet in geschil – en de rechtbank acht dat ook juist - dat er in dit geval aanleiding is tot verlenging van de termijn in verband met de aanhouding van de zaak in de bezwaarfase in afwachting van het antwoord van het EU Hof van Justitie op prejudiciële vragen van het Gerechtshof Den Bosch (verlenging van 1 oktober 2014 tot 9 september 2015, dus afgerond 12 maanden). De rechtbank beschouwt de onderhavige zaken als samenhangend en zal voor de redelijke termijn uitgaan van het oudste bezwaarschrift dat is gericht tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2010.
35. Dat bezwaarschrift is ingekomen op 7 mei 2012. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 19 februari 2019. De rechtbank doet uitspraak op 19 oktober 2023. De totale duur is dus 138 maanden. De redelijke termijn is overschreden met 138 min 24 min 12 is 102 maanden. Dat leidt tot een vergoeding van 17 x € 500 of € 8.500. Daarvan zijn 82 min 6 min 12 is 64 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en het restant aan de beroepsfase. De inspecteur zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van 64/102 x € 8.500 of € 5.334 en de Minister tot vergoeding van € 3.166.

Conclusie en gevolgen

36. De beroepen zijn gegrond voor zover ze de hoogte van het premie-inkomen betreffen. Voor zover de beroepen de verzuimboetes betreffen zijn zij ongegrond. Belanghebbende heeft recht op een immateriële schadevergoeding.
37. Belanghebbende heeft verzocht om een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase omdat de beroepen gegrond zullen worden verklaard. De rechtbank ziet echter aanleiding om enkel voor de beroepsfase een proceskostenvergoeding toe te kennen voor de overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding vanwege de vernietiging/vermindering van de aanslagen acht de rechtbank niet correct omdat de aanslagen niet worden verminderd als gevolg van een onjuist standpunt van de inspecteur (zie de rechtsoverwegingen in onderdeel 29 hiervoor, die evenzeer gelden voor het jaar 2010), maar als gevolg van de uitkomst van de regularisatieprocedure. Belanghebbende heeft ook recht op vergoeding van het griffierecht. De rechtbank gaat ook voor de proceskostenvergoeding uit van samenhang tussen de twee zaken.
38. De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur en de Minister (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht). [5]
39. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de inspecteur als aan de rechtbank is te wijten, zullen de inspecteur en de Minister ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten [6] . Ook dient om die reden de griffierechten van € 47 door ieder voor de helft te worden vergoed.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond voor zover ze de premieheffing volksverzekeringen betreffen;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar die zien op de premieheffing volksverzekeringen;
  • vermindert de aanslag PVV 2010 tot een premie-inkomen van nihil en vermindert de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • vermindert de aanslag PVV 2011 zodanig dat een vrijstelling voor premieheffing van toepassing is voor de periode van 1 januari tot en met 30 april 2011 en vermindert de heffingsrentebeschikking dienovereenkomstig;
  • verklaart de beroepen ongegrond voor zover zij de verzuimboetes betreffen;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 5.334;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 3.166;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 209,25 proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de Minister tot betaling van € 209,25 proceskosten aan belanghebbende;
  • bepaalt dat de inspecteur van het griffierecht € 23,50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Minister van het griffierecht van € 23,50 aan belanghebbende moet vergoeden
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier, op 19 oktober 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150.
2.Hoge Raad 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016.
3.Kamerstukken II 2008/09, 32 128, nr. 3, blz. 34.
4.Hoge Raad, 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
5.HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.
6.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.