ECLI:NL:HR:2023:175

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
21/00197
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen naheffingsaanslagen omzetbelasting en boetebeschikkingen

In deze zaak heeft belanghebbende, een belastingplichtige, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2020. Dit beroep betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode van 1 maart 2008 tot en met 31 december 2008 en de kalenderjaren 2009 tot en met 2011, evenals de daarbij opgelegde boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarna belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend.

De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft geen motivering hoeven geven voor dit oordeel, aangezien de klachten niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bepaald in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Daarnaast heeft de Hoge Raad vastgesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure, die begon op 20 januari 2020. Echter, voor de naheffingsaanslagen en beschikkingen inzake belastingrente leidt dit niet tot een vergoeding voor immateriële schade, omdat belanghebbende hier niet om heeft verzocht. Voor de boetebeschikkingen is de overschrijding van de redelijke termijn minder dan zes maanden. De Hoge Raad heeft besloten om de boetes voor de jaren 2009, 2010 en 2011 te verminderen, respectievelijk tot € 2.394, € 2.134 en € 1.225.

De Hoge Raad heeft in zijn beslissing het beroep in cassatie ongegrond verklaard, de uitspraak van het Hof en die van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de boeten, en de boetes verminderd. Dit arrest is uitgesproken op 10 februari 2023.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer21/00197
Datum10 februari 2023
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 december 2020, nrs. 19/01706 tot en met 19/01709 [1] , op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 19/219 tot en met AWB 19/222) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode 1 maart 2008 tot en met 31 december 2008 en over de kalenderjaren 2009 tot en met 2011, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de klachten

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure

3.1
In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 20 januari 2020. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn.
3.2
Wat betreft de naheffingsaanslagen en de beschikkingen inzake belastingrente leidt dit niet tot toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, omdat belanghebbende daarom niet heeft verzocht.
3.3
Wat betreft de boetebeschikkingen geldt het volgende. De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt minder dan zes maanden.
Voor de boetebeschikking met betrekking tot de periode 1 maart tot en met 31 december 2008 ziet de Hoge Raad geen aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden. Omdat de boete minder beloopt dan € 1.000 is met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 EVRM, de verdragsschending voldoende gecompenseerd.
De boeten met betrekking tot de kalenderjaren 2009, 2010 en 2011 belopen elk meer dan € 1.000. De Hoge Raad ziet om die reden aanleiding om aan de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase gevolgen te verbinden en zal elk van die boeten zoals vastgesteld door de Rechtbank, verminderen met 5 procent [2] tot € 2.394 (voor het jaar 2009), € 2.134 (voor het jaar 2010) respectievelijk € 1.225 (voor het jaar 2011).

4.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, die van de Rechtbank en die van de Inspecteur, maar uitsluitend voor zover deze betrekking hebben op de boeten met betrekking tot de jaren 2009, 2010 en 2011, en
- vermindert de boete voor het jaar 2009 tot € 2.394, voor het jaar 2010 tot € 2.134 en voor het jaar 2011 tot € 1.225.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en E.F. Faase in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2023.

Voetnoten

2.Vgl. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD0191, rechtsoverweging 4.2.3.