ECLI:NL:RBZWB:2023:5188

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 juli 2023
Publicatiedatum
24 juli 2023
Zaaknummer
AWB- 21_5698 en 21_5699
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van bijstandsuitkering op basis van gezamenlijke huishouding

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant de beroepen van eiser met betrekking tot zijn recht op bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet. Eiser had zijn bijstandsuitkering sinds 2 juli 2014 ontvangen, maar deze werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda beëindigd met een besluit van 23 juli 2021, omdat eiser een gezamenlijke huishouding zou voeren met mevrouw [naam vrouw]. Dit besluit werd gevolgd door een terugvordering van te veel betaalde bijstand over een periode van bijna vier jaar. Eiser maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het college verklaarde deze bezwaren ongegrond. De rechtbank constateerde dat er een gebrek was in de besluitvorming van het college, met name met betrekking tot de terugvordering. Tijdens de zitting op 26 mei 2023 werd vastgesteld dat het college nog geen formele beslissing had genomen op het bezwaar tegen de terugvordering. Na herstel van dit gebrek door het college, werd het beroep van eiser tegen de terugvordering gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding, en dat eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de intrekking van de bijstandsuitkering ongegrond, maar vernietigde het besluit met betrekking tot de terugvordering, omdat het college niet volledig had heroverwogen. Eiser kreeg het betaalde griffierecht vergoed en het college werd veroordeeld tot betaling van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 21/5698 PW, 21/5699 PW

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2023 in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaatsnaam] , eiser,

gemachtigde: mr. P.J. van der Meulen,
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda(college), verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser in het kader van zijn recht op een uitkering op grond van de Participatiewet.
Met een besluit van 23 juli 2021 (primair besluit 1) heeft het college eisers recht op een bijstandsuitkering beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 juli 2021 vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met mevrouw [naam vrouw ] . Vervolgens heeft het college met een besluit van 5 augustus 2021 (primair besluit 2) eisers recht op een bijstandsuitkering ingetrokken over de periode van 30 december 2017 tot 1 juli 2021 vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding. Tevens heeft het college in dit besluit de te veel betaalde bijstand over de periode van 30 december 2017 tot 1 juli 2021 teruggevorderd van eiser en mede teruggevorderd van [naam vrouw ] tot een bedrag van
€ 53.164,86. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten, waarbij het bezwaar tegen primair besluit 2 mede namens [naam vrouw ] werd ingediend.
Op 30 september 2021 zijn eiser en [naam vrouw ] door het college gehoord over de ingediende bezwaren. Eiser heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om aanvullende financiële gegevens te overleggen aan het college. Conform het advies van de Commissie Sociaal Domein (commissie) van 17 november 2021 heeft het college vervolgens met een besluit van 1 december 2021 (bestreden besluit 1) eisers bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering. Ook heeft het college met een besluit van eveneens 1 december 2021 (bestreden besluit 2) het bezwaar van eiser en [naam vrouw ] tegen primair besluit 2 voor zover het betreft de intrekking met terugwerkende kracht ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering.
Eiser heeft beroep ingesteld bij deze rechtbank tegen de bestreden besluiten. Het college heeft op de beroepen gereageerd met afzonderlijke verweerschriften.
De beroepen zijn besproken op de zitting van de rechtbank in Breda op 26 mei 2023. Hierbij waren aanwezig: eiser, [naam vrouw ] , zijn gemachtigde en namens het college
mr. S.S. Hyder en mr. V.C.M. van der Linden.
Ter zitting heeft de rechtbank een gebrek geconstateerd. Het college had nog geen formele beslissing op het bezwaar tegen primair besluit 2 omtrent de terugvordering genomen. De rechtbank heeft met instemming van partijen het onderzoek ter zitting daarom geschorst en het college de kans geboden om dit gebrek te herstellen.
Hierop heeft het college met een besluit van 31 mei 2023 (bestreden besluit 3) alsnog het bezwaar van eiser ten aanzien van de terugvordering van € 53.164,86 ongegrond verklaard.
De rechtbank stelt vast dat het college met bestreden besluit 3 een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Met dit besluit is niet volledig tegemoet gekomen aan het beroep van eiser. Het beroep wordt dan ook geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 3.
Eiser heeft op bestreden besluit 3 gereageerd met een brief van 7 juni 2023.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen van de rechtbank

2. Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat eiser vanaf 30 december 2017 een gezamenlijke huishouding voert met [naam vrouw ] , waarvan hij geen melding heeft gemaakt en waardoor hij geen recht heeft op een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm over die periode. De rechtbank zal beoordelen of dit juist is. Zij doet dit onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3.
Feiten waar de rechtbank van uitgaat
Eiser ontving sinds 2 juli 2014 een bijstandsuitkering naar de alleenstaandennorm van het college. Op 1 maart 2017 is eiser verhuisd naar het adres [adres 1] 108 te [plaatsnaam] (adres van [naam vrouw ] ). Op dit adres waren broer en zus [naam vrouw ] woonachtig en eiser huurde daar een kamer van mevrouw [naam vrouw ] op basis van een commerciële huurovereenkomst. Eisers bijstandsuitkering is toen ongewijzigd voortgezet door het college.
Na een rechtmatigheidsonderzoek in 2019 is eisers bijstandsuitkering wederom ongewijzigd voortgezet door het college.
Op 27 februari 2020 is eiser weer verhuisd, dit keer naar het adres [adres 2] 92 te [plaatsnaam] . Hierop heeft het college eiser bij brief van die datum gevraagd om aanvullende informatie. In het kader van een onderzoek naar eisers recht op een bijstandsuitkering heeft het college dossieronderzoek gedaan (intern, CompeT&T, BRP, RDW, KvK, Suwinet), internetonderzoek (Facebook), onderzoek van bankafschriften vanaf 1 maart 2021, zijn waarnemingen verricht in de periode van 25 juni 2021 tot en met 14 juli 2021 bij [adres 1] 108 te [plaatsnaam] en [adres 2] 92. Vervolgens heeft het college op 14 juli 2021 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd aan het BRP-adres, heeft eiser op 14 juli 2021 en [naam vrouw ] op 15 juli 2021 op het gemeentekantoor een verklaring afgelegd. De resultaten van dit onderzoek heeft het college neergelegd in het op ambtseed opgemaakte rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 19 juli 2021. Dit rapport is voor het college reden geweest om aan te nemen dat sprake is van een - niet gemelde - gezamenlijke huishouding vanaf 30 december 2017. Vervolgens heeft het college de bestreden besluitvorming genomen.
4.
Beroepsgronden
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat bestreden besluit 1 in strijd is met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat het college zich heeft laten leiden door subjectieve criteria en er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. De bewijslast om aannemelijk te maken dat sprake is van een gezamenlijke huishouding ligt bij het college. Eiser wijst erop dat gezamenlijke huishouding niet mag worden aangenomen op basis van vermoedens en niet met terugwerkende kracht mag als iemand geen blaam treft bij het niet melden van de onjuiste situatie. Met betrekking tot de door eiser afgelegde verklaring wordt aangevoerd dat het gezien zijn (psychische) problematiek voor hem lastig is om bepaalde vragen goed te doorgronden.
[adres 1] 108 te [plaatsnaam]
Ten aanzien van de periode van 30 december 2017 tot 27 februari 2020 heeft eiser aangevoerd dat het onderzoek onvoldoende basis biedt voor de conclusie dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met [naam vrouw ] . Er is geen sprake van financiële verstrengeling. Indien er al zorgelementen aanwezig zouden zijn, is er slechts marginale of incidentele wederzijdse zorg, ook voor de dochter van [naam vrouw ] (geboren 30 december 2017), van wie eiser niet de vader is. Als eiser de vader was van de minderjarige dochter van [naam vrouw ] , dan zou het zorgcriterium geen rol spelen door het onweerlegbare rechtsvermoeden.
[adres 2] 92 te [plaatsnaam]
Ten aanzien van de periode van 27 februari 2020 tot 1 juli 2021 heeft eiser aangevoerd dat [naam vrouw ] regelmatig bij hem verbleef, maar niet in die mate dat zij daar haar hoofdverblijf zou hebben. Dat hoofdverblijf heeft zij in haar eigen woning, waar zij ook staat geregistreerd. Zij hadden een LAT-relatie. Er is inbreuk gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer in de zin van artikel 8 van het EVRM, nu er geen redelijke grond was voor het huisbezoek. Eiser had in eerste instantie moeten worden uitgenodigd voor een gesprek. Voor zover het huisbezoek kan worden meegenomen, worden ten onrechte zaken uit hun context gehaald. Verder zijn de waarnemingen in een zeer beperkte periode verricht, waardoor hieruit niet kan worden opgemaakt dat haar hoofdverblijf bij hem zou zijn. Dan speelt financiële verstrengeling geen rol, waar ook geen sprake van is.
Ten aanzien van de terugvordering heeft eiser aangevoerd dat uit bestreden besluit 2 en 3 niet volgt dat er een belangenafweging is gemaakt. Er zou in ieder geval van brutering moeten worden afgezien. Ook heeft eiser aangevoerd dat, voor zover er al een gezamenlijke huishouding kan worden aangenomen en de uitkering zou kunnen worden ingetrokken, wellicht toch recht op bijstand zou kunnen bestaan.
5.
Beoordeling door de rechtbank
Grondslag bestreden besluitvorming
5.1.
De rechtbank stelt vast dat blijkens de bestreden besluiten de grondslag van de besluitvorming is het schenden van de inlichtingenplicht in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding vanaf 30 december 2017. Hierdoor is in de periode in geding ten onrechte uitkering naar de norm van een alleenstaande verstrekt. Dit heeft het college nader toegelicht in het verweerschrift.
Geconstateerd gebrek
5.2.
Uit de inleiding volgt al dat de rechtbank een gebrek heeft geconstateerd in de besluitvorming van het college omtrent de terugvordering in de zaak met procedurenummer 21/5699 PW en dat het college inmiddels gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om dit gebrek te herstellen. Reeds hierom zal het beroep van eiser in de zaak met dit procedurenummer gegrond worden verklaard.
Bewijslast
5.3.
Besluiten tot intrekking en terugvordering van bijstand zijn voor de betrokkene belastende besluiten, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Redelijke grond huisbezoek?
5.4.
Eiser betwist dat er een redelijke grond bestond voor een huisbezoek. Volgens vaste rechtspraak bestaat een redelijke grond voor een huisbezoek als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren. Onder omstandigheden kan een huisbezoek aangewezen zijn om de verstrekte informatie over de woon- en leefsituatie van de betrokkene te verifiëren, maar van dat verstrekkende controlemiddel dient te worden afgezien indien dat doel op een voor de betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. [1]
5.5.
De rechtbank overweegt dat er een redelijke grond bestond voor het huisbezoek. In het rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 19 juli 2021 heeft het college aangegeven dat de aanleiding voor het huisbezoek aanvankelijk bestond uit het gebruik door eiser van een auto, terwijl hij geen auto op zijn naam geregistreerd heeft staan, de cash betaling van huur en een niet erkend kind dat is geboren zeven maanden nadat eiser bij [naam vrouw ] is gaan wonen. Later kwamen hier nog de overschrijvingen over en weer naar elkaars bankrekening en de waarnemingen bij. Het college kon op basis van de beschikbare informatie redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de reeds bekende en door eiser overgelegde informatie over zijn woon- en leefsituatie. Er is verder sprake van informed consent. Van een schending van artikel 8 van het EVRM is de rechtbank niet gebleken. Er is geen grond om de resultaten van het huisbezoek uit te sluiten als bewijs.
Gezamenlijke huishouding [2]
5.6.
Op grond van artikel 3 van de Participatiewet wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat de betrokkenen op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
Periode van 30 december 2017 tot 27 februari 2020 ( [adres 1] 108)
5.7.
De te beoordelen periode 1 loopt van 30 december 2017 (datum geboorte dochter [naam vrouw ] ) tot 27 februari 2020 (datum verhuizing eiser).
5.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser en [naam vrouw ] beiden in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf op de [adres 1] 108 te [plaatsnaam] hadden, dat op 30 december 2017 de dochter van [naam vrouw ] is geboren en dat zij tot op een zekere hoogte samen met eiser zorgde voor haar dochter vanaf de geboorte. Partijen zijn verdeeld over de vraag of sprake was van wederzijdse zorg tussen eiser en [naam vrouw ] in te beoordelen periode 1.
5.9.
Uit de verklaring van eiser volgt onder andere dat hij vanaf 1 maart 2017 bij eiseres een kamer huurde, dat zij in april of mei 2017 een relatie kregen, dat hij de dochter van [naam vrouw ] als zijn eigen kind beschouwt en zo ook voor haar zorgt, dat [naam vrouw ] en hij altijd voor elkaar klaar staan en dat zij voor elkaar zorgen. De inhoud van deze verklaring over de relatie en de zorg is bevestigd door [naam vrouw ] in haar verklaring van 15 juli 2021.
Eiser heeft pas ruim na het afleggen van de verklaring van 14 juli 2021 te kennen gegeven dat deze verklaring niet zou kloppen. Volgens vaste rechtspraak mag er in het algemeen van worden uitgegaan dat de tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde verklaring juist is. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet begreep wat hij verklaarde. Evenmin blijkt dat de verklaring onder druk is afgelegd, of dat de verklaring geen juiste weergave bevat van wat hij heeft verklaard of dat deze om een andere reden buiten beschouwing moet blijven. Bovendien heeft eiser bij het voorlezen van de verklaring desgevraagd geen correcties aangebracht. Dat eiser onder deze omstandigheden aan zijn verklaring kan worden gehouden, volgt uit vaste rechtspraak. [3]
5.10.
De rechtbank oordeelt dat uit wat eiser en [naam vrouw ] hebben verklaard in deze periode sprake was van wederzijdse zorg tussen eiser enerzijds en [naam vrouw ] anderzijds. Deze blijkt ook uit de gezamenlijke zorg voor de dochter van [naam vrouw ] . Door mede voor het kind van [naam vrouw ] te zorgen, neemt hij [naam vrouw ] immers zorg die zij voor haar kind heeft, uit handen [4] . Naar het oordeel van de rechtbank overstijgt wat eiser en [naam vrouw ] deelden het karakter van een commerciële huurrelatie. Nu het hoofdverblijf van eiser op het adres van [naam vrouw ] niet in geschil is, staat hiermee vast eiser en [naam vrouw ] in de te beoordelen periode 1 een gezamenlijke huishouding voerden.
Periode van 27 februari 2020 tot 1 juli 2021 ( [adres 2] 92)
5.11.
Te beoordelen periode 2 loopt van 27 februari 2020 (datum verhuizing) tot 1 juli 2021 (datum intrekking uitkering).
5.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser vanaf 27 februari 2020 stond ingeschreven op het adres [adres 2] 92 te [plaatsnaam] (adres van eiser), en daar ook zijn hoofdverblijf had. Partijen zijn verdeeld over de vraag of (ook) [naam vrouw ] in deze periode haar hoofdverblijf had op het adres van eiser en of sprake was van wederzijdse zorg tussen eiser en [naam vrouw ] in te beoordelen periode 2.
5.13.
De rechtbank overweegt dat het college over deze periode naast de verklaringen van eiser en [naam vrouw ] ook de resultaten van het huisbezoek heeft meegewogen, evenals de waarnemingen die zijn verricht van 25 juni 2021 tot en met 14 juli 2021 bij zowel het adres van eiser als het adres van [naam vrouw ] . Uit de waarnemingen in het rapport administratiefrechtelijk onderzoek is naar voren gekomen dat [naam vrouw ] en haar dochter meerdere keren – ook vroeg in de ochtend – zijn waargenomen bij de woning van eiser, zo ook haar auto, dat [naam vrouw ] ook terugkeerde naar de woning van eiser en daar zelfstandig met een sleutel de deur opende. Uit het rapport administratiefrechtelijk onderzoek volgt ook dat bij het huisbezoek op 14 juli 2021 veel spullen van [naam vrouw ] en haar dochter zijn aangetroffen in de woning van eiser, waaronder dames- en kinderkleding, administratie, dames verzorgingsproducten en damesaccessoires. Ook was er een kantoor voor [naam vrouw ] ingericht.
Uit eisers verklaring van 14 juli 2021 volgt over te beoordelen periode 2 dat [naam vrouw ] en haar dochter vanaf december 2020 3 à 4 keer per week op zijn adres verblijven, dat zij over het algemeen samen zijn, dat [naam vrouw ] een sleutel van de woning heeft, dat zij elkaars woning gebruiken en dat eiser sinds het overlijden van zijn vader dagelijks gebruik maakt van de VW Golf die op naam van [naam vrouw ] geregistreerd staat.
[naam vrouw ] heeft op 15 juli 2021 over te beoordelen periode 2 onder andere verklaard dat zij eiser heeft geholpen met verhuizen en klussen, dat zij van juli tot september 2020 in eisers woning heeft verbleven met haar dochter om voor eisers ouders te zorgen, dat zij eind december 2020 steeds meer bij eiser is gaan verblijven en vanaf mei 2021 het merendeel van de week met haar dochter in eisers woning verblijft. Ook verklaart [naam vrouw ] dat zij leven als een gezin en dat zij allen voor elkaar zorgen als zij samen zijn, dat eiser en zij sleutels van elkaars woning hebben en dat de VW Golf op haar naam is gezet om eiser te helpen.
5.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college met het door hem verrichte onderzoek voldoende aannemelijk gemaakt dat ook in periode 2 sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en [naam vrouw ] . Uit de bevindingen in het rapport administratiefrechtelijk onderzoek kan worden aangenomen dat vanaf 27 februari 2020 het gezamenlijk hoofdverblijf is voortgezet in de woning van eiser op het adres [adres 2] 92, en voorts dat onverkort sprake was van wederzijdse zorg tussen eiser en [naam vrouw ] , evenals van gezamenlijke zorg voor haar dochter.
Periode vanaf 1 juli 2021 ( [adres 2] 92)
5.15
Hetgeen hiervoor is overwogen geldt eveneens voor periode 3, de intrekking van eisers uitkering in de periode van 1 juli 2021 tot en met 23 juli 2021 (primair en bestreden besluit 1).
Tussenconclusie intrekking
5.16
Anders dan eiser stelt, heeft het college heeft voldoende zorgvuldig onderzoek verricht en aan de hand van objectieve criteria aannemelijk gemaakt dat eiser en [naam vrouw ] in de te beoordelen perioden een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De rechtbank volgt het standpunt van het college dat eiser in de periode in geding als gehuwde had moeten worden aangemerkt op grond van artikel 3 van de Participatiewet. Eiser was dus geen zelfstandig subject van bijstand en had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
5.17
Door geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding heeft eiser de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden. Dit levert een rechtsgrond op intrekking van de bijstand naar de norm van een alleenstaande, waarbij de bewijslast wordt omgekeerd. Het is dan aan eiser om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenplicht zou hebben voldaan, over de te beoordelen perioden recht zou hebben gehad op (aanvullende) bijstand. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. In beroep heeft eiser geen nieuwe stukken of argumenten aangevoerd om dat aannemelijk te maken. Het college heeft op goede gronden de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken vanaf 30 december 2017 tot 1 juli 2021 en vanaf 1 juli 2021 tot 23 juli 2021 op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet.
Terugvordering
5.18.
Uit wat hiervoor in 5.16 en 5.17 is overwogen, volgt dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet gehouden was om de teveel betaalde bijstand terug te vorderen van eiser. Voor een belangenafweging als door eiser beoogd, bestaat geen ruimte nu het gaat om een gebonden bevoegdheid. Niet gebleken is dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien in de zin van artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet.
5.19.
Ten aanzien van eisers stelling dat in ieder geval van brutering van de terugvordering dient te worden afgezien, overweegt de rechtbank dat uit vaste rechtspraak [5] volgt dat de bijstandverlenende instantie de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin, van de Participatiewet neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering niet mag gebruiken als een vordering is ontstaan mede of geheel door toedoen van de bijstandverlenende instantie én de betrokkene niet kan worden verweten dat hij de vordering niet al heeft voldaan in het kalenderjaar waarin deze is ontstaan. De CRvB heeft vaker geoordeeld [6] dat bij een schending van de inlichtingenplicht de vordering in beginsel door toedoen van betrokkene ontstaat. In dit geval heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden door geen melding te maken bij het college van de gezamenlijke huishouding. Dat betekent dat de vordering door toedoen van eiser is ontstaan, zodat het college gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot bruto terugvordering.

Conclusie en gevolgen

21/5698 PW
6.1.
Nu de intrekking van eisers bijstandsuitkering vanaf 1 juli 2021 stand kan houden, wordt het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
21/5699 PW
6.2.
Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt daarentegen gegrond verklaard. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen de terugvordering en in zoverre geen volledige heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb heeft plaatsgevonden. De rechtbank zal de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2 in stand laten, omdat met het bestreden besluit 3 alsnog een volledige heroverweging heeft plaatsgevonden en de intrekking en terugvordering over de periode van 30 december 2017 tot 23 juli 2021 inhoudelijk stand houden.
6.3
Omdat de rechtbank het beroep in de zaak met procedurenummer 21/5699 PW gegrond verklaart, moet het college aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden. Ook veroordeelt de rechtbank het college in de door eiser gemaakte proceskosten. De proceskosten worden berekend volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht. Het college wordt veroordeeld om de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 3.286,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde per punt van € 597,-, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

21/5698 PW
De rechtbank verklaart het beroep in deze zaak ongegrond.
21/5699 PW
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 2 voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen de terugvordering;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van bestreden besluit 2, evenals bestreden besluit 3 in stand blijven;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.M. Pasmans, griffier, op 21 juli 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage: wettelijk kader

Artikel 3, tweede lid, onder a, van de Participatiewet bepaalt dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
Het vierde lid, onder b, bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Artikel 54, derde lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet dan wel intrekt een besluit tot toekenning van bijstand, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
Het vijfde lid bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de vordering kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:973.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 27 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:558.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512, en 8 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:551.
4.Zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de CRvB van 4 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3672.
5.Zie de uitspraak van de CRvB van 7 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1388, en van 30 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1018.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1600.