ECLI:NL:CRVB:2022:551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
16 maart 2022
Zaaknummer
20/1294 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding en hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 3 juli 2006 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De zaak kwam aan het licht na een anonieme melding dat de vader van appellantes jongste kind, X, al geruime tijd bij haar verbleef. Na een onderzoek door de gemeente, dat onder andere waarnemingen en dossieronderzoek omvatte, concludeerde het college dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij met X een gezamenlijke huishouding voerde. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante over haar relatie met X en hun kind voldoende was om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en dat DNA-bewijs niet noodzakelijk was. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand met terugwerkende kracht tot 4 februari 2018 en de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand. Appellante had ook een aanvraag gedaan voor een individuele inkomenstoeslag, maar deze werd buiten behandeling gesteld omdat zij niet de benodigde inkomensgegevens had verstrekt. De rechtbank had de beroepen van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraken. De uitspraak benadrukt de bewijslast die op de bijstandverlenende instantie rust en de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

20 1294 PW, 20/1295 PW, 20/2622 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2020, 19/3500 (aangevallen uitspraak 1), 20 februari 2020, 19/4769 (aangevallen uitspraak 2) en 22 juni 2020, 19/6561 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maassluis (college)
Datum uitspraak: 8 maart 2022

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Namens appellante is verschenen mr. Van der Boor. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Calmera.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 3 juli 2006 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij staat ingeschreven op het uitkeringsadres te [woonplaats] en zij heeft drie kinderen. Het jongste kind is geboren op [geboortedatum] 2016.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 31 januari 2018 dat de vader van het jongste kind van appellante, die een woning huurt op adres A, al ruim twee jaar, zeven dagen in de week, bij appellante verblijft, niet in zijn woning komt en daar niet slaapt, heeft een medewerker van Stroomopwaarts, de instantie die voor het college de PW uitvoert, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn diverse registraties geraadpleegd, is dossier- en internetonderzoek verricht en is informatie opgevraagd over het waterverbruik op het uitkeringsadres en op adres A, waar X staat ingeschreven. Verder zijn in de periode van 4 februari 2018 tot en met 15 oktober 2018 waarnemingen verricht, bij het uitkeringsadres en bij adres A en is appellante op 8 november 2018 gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 november 2018.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien bij besluiten van 22 november 2018 en 11 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2019 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 4 februari 2018 en de over de periode van 4 februari 2018 tot en met 31 oktober 2018 gemaakte kosten van bijstand van € 8.591,61 terug te vorderen. Het college heeft aan bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij in deze periode met X een gezamenlijke huishouding voerde.
1.4.
Appellante heeft zich op 26 november 2018 gemeld en bijstand aangevraagd met ingang van 6 februari 2018. Bij besluit van 14 maart 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 augustus 2019 (bestreden besluit 2), heeft het college appellante met ingang van 26 november 2018 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Hieraan heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding is voor een eerdere ingangsdatum.
1.5.
Appellante heeft op 1 augustus 2019 een aanvraag gedaan om een individuele inkomenstoeslag op grond van de PW. Bij besluit van 23 september 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 november 2019 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag van appellante om een individuele inkomenstoeslag buiten behandeling gesteld. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante verzuimd heeft de voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag benodigde inkomensgegevens van X binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 tot en met 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering, zaak 20/1295
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt loopt dus van 4 februari 2018 tot en met 22 november 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.4.
Appellante en X stonden in de te beoordelen periode op afzonderlijke adressen ingeschreven. Dat staat op zichzelf niet in de weg aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning op één van die adressen. Vergelijk de uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden bepaald.
4.5.
Appellante heeft op 8 november 2018 in antwoord op de vraag of X de vader is van het jongste kind, haar dochter, verklaard: ‘Ja, dat is zijn kind. De rest is niet van hem’ en in antwoord op de vraag hoe vaak X langs komt heeft appellante verklaard: ‘Hij komt dagelijks wel even langs. We hebben toch een kind samen’. Appellante heeft verder verklaard dat X elke dag blijft slapen en dat hij beschikt over een sleutel van haar woning. Ook heeft appellante verklaard dat X gebruik maakt van alle faciliteiten in de woning, dat er kleding en gereedschap van hem in haar woning liggen en dat X eigenlijk pas veel bij haar is sinds ‘die kleine’ een paar maanden oud is. De administratie van X ligt bij hem thuis. Op de vraag of X een auto heeft of daar gebruik van maakt, heeft appellante verklaard dat X een rode Volkswagen Fox heeft en dat deze auto altijd bij haar staat.
4.6.
Uit de waarnemingen in de periode van 4 februari 2018 tot en met 15 oktober 2018 blijkt dat de rode Volkswagen van X geregeld in de nabijheid van de woning van appellante is aangetroffen en niet bij het adres van X.
4.7.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet kan worden gehouden aan de verklaring die zij op 8 november 2018 heeft afgelegd. Zij is onder druk gezet om het gespreksverslag te ondertekenen, omdat zij zonder te tekenen niet mocht weggaan om haar dochter op te halen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.7.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in beginsel van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan. Appellante heeft het gespreksverslag van 8 november 2018 gelezen, iedere bladzijde voorzien van haar paraaf, en de verklaring op de laatste pagina ondertekend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaring onder ontoelaatbare druk is afgelegd, in essentie geen juiste weergave bevat van wat zij heeft verklaard of om een andere reden buiten beschouwing moet blijven. Hierbij is van belang dat appellante aan het eind van het gesprek heeft verklaard dat het gesprek prima is verlopen. Voor zover aangenomen moet worden dat appellante tijdsdruk ervoer en om die reden de verklaring heeft ondertekend dient dat voor risico van appellante te blijven. Zij had er ook voor kunnen kiezen om niet te tekenen of de medewerker te vragen om de verklaring op een later tijdstip al dan niet te mogen ondertekenen.
4.7.3.
Dat aan appellante niet de cautie is gegeven voorafgaand aan of tijdens het gesprek op 8 november 2018 betekent niet dat haar verklaring niet aan de intrekking van de bijstand ten grondslag mag worden gelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827) is de bijstandverlenende instantie niet gehouden de betrokkene die in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek gericht op de – nadere – vaststelling van het recht op bijstand een verklaring aflegt, bescherming en waarborgen te bieden als ware hij verdachte in strafrechtelijke zin.
Kind
4.8.
De verklaring van appellante van 8 november 2018 over X en haar jongste kind, waar appellante nadien niet op is teruggekomen, biedt een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat uit de relatie van appellante en X een kind is geboren. Anders dan appellante lijkt te betogen is dna-bewijs dan niet nodig.
Hoofdverblijf
4.9.1.
De verklaring op 8 november 2018 en de waarnemingen zijn voldoende om te concluderen dat X in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante.
4.9.2.
Anders dan appellante heeft gesteld kan uit de verklaring dat X ‘dagelijks wel even bij haar langskomt’ niet worden afgeleid dat de verklaring dat X ‘elke dag blijft slapen’ niet juist is. Uit het waterverbruik op het uitkeringsadres, dat lager is dan gemiddeld voor een vierpersoonshuishouden, volgt evenmin dat X in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres heeft gehad. Hierbij is van belang dat appellante een verklaring van de moeder van X heeft overgelegd waarin staat dat X zich in de te beoordelen periode altijd bij haar douchte en dat zijn wasgoed door haar werd gewassen. Dat appellante de relatie aanmerkt als een LAT-relatie is ook niet bepalend. Het gaat niet om de kwalificatie die een betrokkene geeft aan de relatie maar om de vaststelling aan de hand van concrete feiten en omstandigheden of sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf. Anders dan appellante heeft aangevoerd is de auto van X bij de waarnemingen op verschillende plekken in de nabijheid van het uitkeringsadres gesignaleerd en daarbij is niet in geschil dat X gebruik maakte van de auto en dat appellante geen rijbewijs heeft.
4.9.3.
Dat het college de aan appellante opgelegde boete heeft ingetrokken omdat er voor het opleggen van de boete te weinig onderzoek is gedaan, betekent niet dat ook voor de intrekking van de bijstand te weinig onderzoek is gedaan
.Voor het opleggen van een boete gelden andere voorwaarden dan voor de intrekking.
4.10.
Uit 4.5 tot en met 4.9.3 volgt dat appellante en X tijdens de te beoordelen periode een gemeenschappelijke huishouding voerden op het uitkeringsadres.
Toekenning bijstand, zaak 20/1294
4.11.
Appellante heeft aangevoerd dat haar met terugwerkende kracht tot 6 februari 2018 bijstand naar de norm voor een alleenstaande moet worden toegekend. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.11.1.
Uit 4.5 tot en met 4.9.3 volgt dat appellante in de periode van 4 februari 2018 tot en met 22 november 2018 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Verder heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat aan appellante met ingang van 23 november 2018, dan wel een andere datum voorafgaand aan de meldingsdatum 26 november 2018, bijstand wordt verleend.
Buitenbehandelingstelling aanvraag, zaak 20/2622
4.12.
Appellante heeft tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag aangevoerd dat de inkomensgegevens van X niet relevant zijn omdat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Uit 4.5 tot en met 4.9.3 volgt dat deze grond niet slaagt.
Conclusies
4.13.
Gelet op 4.5 tot en met 4.12 slagen de hoger beroepen niet, zodat de aangevallen uitspraken 1 tot en met 3 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2022.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) R.I.S. van Haaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.