ECLI:NL:CRVB:2023:973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
21/2593 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en medewerkingsplicht bij huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag om bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Helmond. Appellante had op 11 september 2019 een aanvraag om bijstand ingediend, maar deze werd afgewezen omdat zij niet had meegewerkt aan een huisbezoek, waardoor haar leefsituatie onduidelijk bleef. De Raad oordeelt dat, hoewel appellante de medewerkingsplicht heeft geschonden door het huisbezoek te weigeren, het college op basis van de in bezwaar overgelegde informatie het recht op bijstand had kunnen vaststellen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en kent appellante bijstand toe met een verlaging, omdat zij in de betreffende periode geen woonkosten heeft gehad. De Raad benadrukt dat het college niet voldoende heeft onderbouwd waarom het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, ondanks de schending van de medewerkingsverplichting. De uitspraak heeft ook implicaties voor de proceskosten, die het college moet vergoeden.

Uitspraak

21/2593 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2021, 20/1505 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
Datum uitspraak: 19 mei 2023

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 29 oktober 2019 heeft het college de aanvraag om bijstand van appellante van 11 september 2019 afgewezen en het verstrekte voorschot teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt maar het college is met een besluit van 25 mei 2020 (bestreden besluit) bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. S. Salhi, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Salhi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Driel.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het college heeft de aanvraag om bijstand van appellante afgewezen op de grond dat zij niet heeft meegewerkt aan een huisbezoek, waardoor haar leefsituatie onduidelijk is gebleven. Appellante krijgt in hoger beroep gelijk. De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag om bijstand ten onrechte in stand gelaten. Appellante heeft weliswaar de medewerkingsplicht geschonden door een huisbezoek te weigeren, maar het college kon op grond van de in bezwaar overgelegde informatie het recht op bijstand vaststellen. Het college heeft dat ten onrechte niet gedaan. De Raad bepaalt dat aan appellante bijstand wordt toegekend met ingang van 11 september 2019 tot 1 november 2019 naar de voor haar geldende norm met een verlaging van € 228,62 per maand, omdat appellante in de genoemde periode geen woonkosten heeft gehad.

Inleiding

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 11 september 2019 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Op het aanvraagformulier heeft appellante vermeld dat zij alleenstaande ouder is, dat er een verzoek tot scheiding van tafel en bed van haar partner X is ingediend en dat er een adresonderzoek loopt naar X met wie zij samen twee jonge kinderen heeft. Bij de aanvraag heeft appellante vermeld dat zij met haar twee kinderen op het adres Y te [woonplaats] woont, op welk adres zij ook staat ingeschreven in de Basisregistratie personen.
1.2.
Op 12 september 2019 heeft een telefonisch intakegesprek plaatsgevonden. Van dit gesprek is een Overdrachtsrapportage telefonische intake opgemaakt. Volgens deze rapportage heeft appellante verklaard alleen te wonen met haar twee kinderen. Haar (ex-)man staat nog wel bij haar ingeschreven. Hij woont vijf deuren verderop in bij een kennis.
1.3.
Op 23 september 2019 heeft een fysiek intakegesprek plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek heeft een medewerker van het college bij appellante om nadere gegevens gevraagd. Tijdens dit intakegesprek heeft appellante onder meer verklaard dat zij niet weet waar haar ex-partner woont. Hij is overal en nergens en valt haar en de kinderen lastig onder meer door in de avond langs te komen om de kinderen te zien.
1.4.
Op 23 september en 30 september 2019 heeft appellante stukken ingeleverd bij het college, waaronder een verzoekschrift van 13 september 2019 aan het team Familie- en Jeugdrecht van de rechtbank Oost-Brabant. Daarin heeft appellante verzocht om te bepalen dat de minderjarige kinderen aan haar worden toevertrouwd en dat zij bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan adres Y.
1.5.
Op 10 oktober 2019 heeft het college aan appellante een voorschot verstrekt van € 650,-.
1.6.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft een medewerker van het college een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante om te controleren of sprake is van een gezamenlijke huishouding met X. Uit de bevindingen van dit onderzoek blijkt – onder meer – dat bij een waarneming op 24 oktober 2019 het voertuig van X is aangetroffen in de nabije omgeving van adres Y en dat appellante geen medewerking heeft verleend aan een onaangekondigd huisbezoek op 28 oktober 2019. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de rapportage preventie van 28 oktober 2019.
1.7.
Zoals vermeld onder Procesverloop heeft het college bij besluit van 29 oktober 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 mei 2020, de aanvraag van appellante afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft het college de grondslag van de afwijzing van bijstand gewijzigd. Aan de afwijzing van bijstand ligt niet langer ten grondslag dat appellante de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de PW heeft geschonden, maar dat zij de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de PW heeft geschonden door een huisbezoek te weigeren.
1.8.
Op 1 november 2019 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 28 november 2019 is aan appellante met ingang van 1 november 2019 bijstand toegekend naar de norm van een alleenstaande. Daarbij is het college begonnen het teruggevorderde voorschot te verrekenen met de toegekende bijstand.
1.9.
Appellante heeft op 26 november 2019 met het aanvullend bezwaarschrift tegen het besluit van 29 oktober 2019 nadere stukken overgelegd, waaronder een verweerschrift van X op het verzoekschrift van appellante van 13 september 2019 aan de rechtbank Oost-Brabant (zie 1.4).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of het oordeel van de rechtbank om het bestreden besluit in stand te laten juist is. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.1.
De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit ten onrechte in stand gelaten. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bevoegdheid
4.2.
Het bestreden besluit is namens het college genomen door de algemeen directeur van Senzer, terwijl die ook namens het college het besluit van 29 oktober 2019 heeft genomen. Dit is in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit is dus onbevoegd genomen. Met een brief van 14 februari 2023 aan de Raad heeft het college het bestreden besluit alsnog uitdrukkelijk voor zijn rekening genomen. Daarom bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb het bevoegdheidsgebrek te passeren, omdat aannemelijk is dat appellante daardoor niet is benadeeld. Ook als het bevoegdheidsgebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
Te beoordelen periode
4.3.
De te beoordelen periode loopt van 11 september 2019 (datum aanvraag) tot en met 29 oktober 2019 (datum van het besluit op de aanvraag).

Beoordelingskader

4.4.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet de bijstandverlenende instantie in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Indien een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Mocht het college de woon- en leefsituatie van appellante onderzoeken?
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat voor het college geen aanleiding bestond om haar woon- en leefsituatie te onderzoeken. Volgens appellante beschikte het college over alle informatie die nodig was om het recht op bijstand vast te stellen. Het echtscheidingsverzoek was ingediend, jeugdzorg was ingeschakeld en de politie was benaderd vanwege het stalkgedrag van X die bewust in dezelfde straat was blijven wonen. Dat verklaart ook waarom de auto van X op 24 oktober 2019 in de nabije omgeving van adres Y was waargenomen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit 4.4 volgt dat het college bevoegd en gehouden was om een onderzoek in te stellen naar de juistheid en de volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens.
Was er een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek?4.7. Een redelijke grond voor een huisbezoek bestaat als voorafgaand aan – dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van – het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand én de bijstandverlenende instantie deze gegevens niet op een andere effectieve en voor de betrokkene minder belastende wijze kan verifiëren.
4.8.
Onder omstandigheden kan een huisbezoek aangewezen zijn om de verstrekte informatie over de woon- en leefsituatie van de betrokkene te verifiëren, maar van dat verstrekkende controlemiddel dient te worden afgezien indien dat doel op een voor de betrokkene minder ingrijpende wijze kan worden bereikt.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek en dat er een minder ingrijpend middel voorhanden was om haar woon- en leefsituatie vast te stellen. Volgens appellante had het college ook navraag kunnen doen bij het wijkteam of haar begeleider, omdat zij bij de echtscheidingsproblematiek waren betrokken en hun contactgegevens bij het college bekend waren.
4.10.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. In te beoordelen periode was zij nog gehuwd met X. Appellante heeft op 12 september 2019 verklaard dat zij X op 14 augustus 2019 het huis heeft uitgezet, dat X nog op adres Y staat ingeschreven, dat zij de sloten heeft veranderd en dat X inwoont bij een kennis die vijf deuren verder woont. Ook heeft appellante verklaard dat zij dagelijks met X wordt geconfronteerd en dat X de vaste lasten betaalt. Op 23 september 2019 heeft appellante verklaard dat er sprake is van een problematische gezinssituatie, dat ze niet weet waar X woont, dat X overal en nergens is en dat X de vaste lasten nog steeds betaalt. Na het verzoekschrift van 13 september 2019 aan de rechtbank Oost-Brabant (zie 1.4), heeft een medewerker van het college de auto van X op 24 oktober 2019 in de nabijheid van adres Y waargenomen. Op dat moment was appellante nog met X gehuwd, stond X nog op adres Y ingeschreven en betaalde hij nog steeds de vaste lasten. Uit het dossier blijkt verder dat appellante het college in de periode tot het huisbezoek op 28 oktober 2019 niet meer heeft geïnformeerd over het verloop van haar aanvraag bij Veilig thuis.
4.11.
Er bestond wel redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, want het college kon redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid van de door appellante verstrekte informatie over haar woon- en leefsituatie. Dit volgt uit wat in 4.10 is weergegeven. Het ging erom of appellante alleen met haar kinderen woonde en duurzaam gescheiden leefde van X. Het onderzoek van het college had zich dus niet moeten richten op de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding. Maar dat maakt hier niet uit. De bij het college bekende feiten en omstandigheden waren ook onvoldoende concreet en duidelijk om de woon- en leefsituatie vast te stellen en te beoordelen of appellante in de beoordelingsperiode inderdaad duurzaam gescheiden leefde van X. De omstandigheid dat appellante de procedure inzake de scheiding van tafel en bed in gang had gezet (zie 1.1.), maakt dat niet anders. Met enkel het ingediende verzoekschrift kon nog niet worden vastgesteld dat appellante en X duurzaam gescheiden van elkaar leefden. [1] Dit moet volgens vaste rechtspraak blijken uit de feitelijke omstandigheden. [2] Anders dan appellante heeft aangevoerd, kon het college de door appellante verstrekte inlichtingen over haar woon- en leefsituatie niet op een andere effectieve en voor haar minder belastende manier verifiëren. Het gaat om de feitelijke situatie. De verklaringen van hulpverleners geven daarop minder goed zicht. Het college heeft dan ook terecht van appellante verlangd dat zij medewerking zou verlenen aan het huisbezoek.
Informed consent
4.12.
De beroepsgrond van appellante dat niet aan het vereiste van ‘informed consent’ is voldaan, slaagt niet. De in de rechtspraak geformuleerde waarborgen ter bescherming van het huisrecht, zoals het voldoen aan het vereiste van ‘informed consent’, gelden alleen als ook wordt binnengetreden. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [3] In dit geval is niet binnengetreden, want appellante heeft het huisbezoek geweigerd.
Had appellante een zwaarwegend belang om het huisbezoek te weigeren?
4.13.
In het algemeen komt groot gewicht toe aan het belang van een bijstandverlenende instantie om – zo nodig – onmiddellijk een huisbezoek af te leggen om een door de betrokkene opgegeven woonsituatie te verifiëren. De reden daarvan is dat de mogelijkheid bestaat dat in die woonsituatie voor het huisbezoek een wijziging wordt aangebracht, waardoor dit controlemiddel veel minder effectief is. De bijstandverlenende instantie mag daarom van de betrokkene verlangen dat hij medewerking verleent aan een onmiddellijk af te leggen huisbezoek. Onder bepaalde omstandigheden kan het weigeren van de medewerking de betrokkene echter niet worden tegengeworpen. Dat kan het geval zijn indien de betrokkene een zwaarwegend belang heeft dat de weigering rechtvaardigt of niet in staat is om de medewerking te verlenen door een in de persoon gelegen lichamelijke of psychische oorzaak. Dit is vaste rechtspraak. [4]
4.14.
Appellante heeft aangevoerd dat zij een zwaarwegend belang had om medewerking aan het huisbezoek te weigeren. Op 28 oktober 2019 waren zij en haar dochter ziek. Wel heeft zij de medewerkers van het college de mogelijkheid geboden om later in de middag terug te komen voor een huisbezoek. Verder was zij al enige tijd niet in staat om het huishouden te doen, waardoor de woning inmiddels zo was vervuild dat zij zich schaamde om de medewerkers binnen te laten en het huisbezoek voelde als een grote inbreuk op haar recht op privacy.
4.15.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet met objectieve medische gegevens aannemelijk gemaakt dat zij op 28 oktober 2019 zodanig ziek was dat medewerking aan een huisbezoek niet van haar kon worden gevergd. [5] De omstandigheid dat appellante de medewerkers van het college heeft aangeboden om in de middag terug te komen, wijst daar juist niet op. Wat appellante voor het overige heeft aangevoerd is niet van zodanig zwaarwegende aard dat het belang verbonden aan het verkrijgen van een volledig beeld van de woon- en leefsituatie daarvoor zou moeten wijken. [6]
4.16.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college appellante terecht heeft tegengeworpen dat zij op 28 oktober 2019 geen medewerking heeft verleend aan het huisbezoek. Appellante heeft daarmee de op haar rustende medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de PW geschonden.
Kon het college het recht op bijstand vaststellen?
4.17.
Het college is in de bezwaarfase overgegaan tot een volledige heroverweging. In dat kader had het op de weg van het college gelegen om aan de hand van de informatie van appellante nader onderzoek te doen naar haar actuele woon- en leefsituatie.
4.18.
In de bezwaarfase heeft appellante het verweerschrift van X, gedateerd op 1 november 2019, overgelegd (zie 1.9). Daarin staat, voor zover hier relevant, het volgende vermeld:
“Op 15 augustus 2019 is de man feitelijk uit de woning vertrokken. Tot op heden verblijft de man bij een vriend. Daar heeft de man een eigen slaapkamer in afwachting van een eigen zelfstandige woning. Op het moment van vertrek van de man uit de echtelijke woning zijn er geen mondelinge afspraken gemaakt voor wat betreft het contact tussen de man en de kinderen. (…)”
De inhoud van de geciteerde passage komt overeen met wat appellante op 12 september 2019 tijdens haar aanvraag en vervolgens bij de rechtbank (nogmaals) heeft verklaard over wanneer X uit de echtelijke woning op adres Y was vertrokken en waar hij feitelijk verbleef. Het adres van de kennis waar X volgens appellante verbleef was ook genoemd in de gegevens van Veilig thuis die eveneens in de bezwaarfase zijn overgelegd. Deze informatie was voldoende concreet en verifieerbaar voor het college om de woon- en leefsituatie van appellante in de beoordelingsperiode vast te stellen en te beoordelen of zij duurzaam gescheiden van X leefde. Voor zover het college deze onvoldoende achtte, had het op de weg van het college gelegen om aan te geven welke (nadere) gegevens nog door appellante zou moeten worden verstrekt. Het college heeft dit achterwege gelaten. Gelet hierop heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat als gevolg van de schending van de medewerkingsverplichting het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.19.
Wat in 4.18 is overwogen, betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
4.20.
Ter zitting heeft het college aangevoerd dat hij niet alsnog onderzoek gaat doen naar de woon- en leefsituatie van appellante in de beoordelingsperiode. De Raad ziet daarin aanleiding om met het oog op een finale geschillenbeslechting zelf in de zaak te voorzien, het besluit van 29 oktober 2019 te herroepen en te bepalen dat appellante bijstand naar de voor haar geldende norm wordt toegekend. Omdat appellante in de periode van 11 september 2019 tot 1 november 2019 geen woonkosten heeft gehad, dient de bijstand verlaagd te worden met een bedrag van € 228,62 per maand zoals het college dat ook heeft gedaan in het besluit van 3 december 2019 waarbij het college aan appellante met ingang van 1 november 2019 bijstand heeft toegekend.
Wat is het gevolg van deze uitspraak?
4.21.
Het college zal dus de bijstand moeten nabetalen over de periode en naar de verlaagde norm, genoemd in 4.20. Daarbij moet het college rekening houden met het voorschot voor zover dat niet terugbetaald is.
Proceskosten
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb en wat in 4.18 en 4.19 is geoordeeld vormt aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting), in totaal € 3.348,- voor verleende rechtsbijstand. Ook wordt bepaald dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182
,-vergoedt. In dit geval bestaat geen aanspraak op vergoeding van bezwaarkosten, omdat appellante eerst in de bezwaarfase feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat zij recht op bijstand heeft. Het besluit van 29 oktober 2019 is daarmee niet herroepen vanwege een aan het college te wijten onrechtmatigheid van dat besluit.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 mei 2020;
  • herroept het besluit van 29 oktober 2019, bepaalt dat aan appellante bijstand naar de voor
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het door haar in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van F.C. Meershoek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2023.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F.C. Meershoek

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 19 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2482.
2.Zie de uitspraak van 5 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3152.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5577, en van 14 maart 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:460.
4.Zie de uitspraak van 4 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1070.
5.Vergelijk de uitspraak van 31 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3180.
6.Vergelijk de uitspraak van 4 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3650.