ECLI:NL:CRVB:2022:1600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
20/2085 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening, intrekking en terugvordering van bijstand; schending inlichtingenverplichting door niet melden van ontvangen bedragen via Western Union

In deze zaak gaat het om de herziening, intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die sinds 17 oktober 2014 bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van een melding dat appellant mogelijk in een pizzeria werkte, heeft de gemeente Uden een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek onthulde dat appellanten in de periode van 30 januari 2015 tot en met 28 september 2017 aanzienlijke bedragen via Western Union hadden ontvangen, die zij niet hadden gemeld. De gemeente heeft daarop besloten de bijstand te herzien en een boete op te leggen wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van de gemeente ongegrond verklaard, maar in hoger beroep hebben appellanten zich gekeerd tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de ontvangen bedragen. De Raad heeft de hoogte van de opgelegde boete herzien, rekening houdend met de financiële situatie van appellanten, en vastgesteld op € 655,03. De Raad heeft ook de proceskosten van appellanten vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig melden van ontvangen bedragen door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De Raad heeft geoordeeld dat de gemeente bevoegd was tot herziening en terugvordering van de bijstand, en dat de boete passend was gezien de omstandigheden van de appellanten.

Uitspraak

20.2085 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
17 april 2020, 18/3188 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden (college)
Datum uitspraak: 12 juli 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.C.J. Letmaath, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2022. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Letmaath. Als tolk was aanwezig [naam tolk]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.P.W. Lamers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand sinds 17 oktober 2014, ten tijde in geding op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van 31 januari 2018 van een arbeidsconsulent van de gemeente Uden dat appellant mogelijk in een pizzeria werkt, heeft een Handhaver Participatie Gemeente Uden, afdeling Maatschappelijke Dienstverlening (handhaver) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de handhaver waarnemingen verricht en op 15 maart 2018 een gesprek met appellant gevoerd. Tijdens dit gesprek heeft appellant verklaard dat hij geld heeft ontvangen van familie in Syrië en heeft hij een transactie-bon van Western Union van 27 december 2017 overgelegd waaruit bleek dat hij een bedrag van € 1.821,92 heeft ontvangen. In het kader van een nader onderzoek naar de ontvangst van deze betaling heeft een collega-handhaver informatie opgevraagd bij Western Union en heeft de handhaver op 3 mei 2018 een gesprek met appellant gevoerd. Uit dit nader onderzoek is onder meer gebleken dat appellant in de periode van 21 maart 2016 tot en met 5 december 2016 via Western Union drie betalingen van in totaal € 826,00 heeft gedaan en in de periode van 30 januari 2015 tot en met 28 september 2017 een bedrag van in totaal € 6.705,54 heeft ontvangen. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 mei 2018.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
31 mei 2018 (besluit 1) de bijstand van appellanten over de periode van 30 januari 2015 tot en met 28 september 2017 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.534,46 bruto van hen terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 13 juni 2018 (besluit 2) heeft het college appellanten een boete opgelegd van € 1.700,76 wegens het niet melden van de ontvangen betalingen via Western Union over de periode van 30 januari 2015 tot en met 28 september 2017.
1.5.
Bij afzonderlijk besluit van 13 juni 2018 (besluit 3) heeft het college appellanten een waarschuwing gegeven vanwege het schenden van de inlichtingenverplichting met betrekking tot de aanwezigheid van appellant in een pizzeria in de periode van 14 februari 2018 tot
1 maart 2018 en een boete opgelegd van € 669,42 wegens het schenden van de inlichtingenverplichting door geen melding te maken van de op 27 december 2017 via Western Union ontvangen betaling.
1.6.
Bij besluit van 14 november 2018 heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en 3 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit, voor zover van belang, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet tijdig te melden dat zij in de periode van 30 januari 2015 tot en met 28 september 2017 in totaal € 6.705,54 aan bedragen van familie en vrienden hebben ontvangen. Deze bedragen moeten als middelen worden aangemerkt. Omdat appellanten uiteindelijk zelf, zij het te laat, melding hebben gemaakt van de ontvangen bedragen, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid en heeft het college het boetebedrag verlaagd naar € 850,38.
1.7.
Appellanten hebben tegen het besluit van 14 november 2018 beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.8.
Hangende de beroepsprocedure heeft het college bij besluit van 8 april 2019 (bestreden besluit) het besluit van 14 november 2018 herzien, besluit 2 wederom herroepen door het boetebedrag te verlagen naar € 850,- en besluit 3 herroepen door het boetebedrag te verlagen tot € 334,71 omdat sprake is van verminderde verwijtbaarheid. De bezwaren tegen besluit 1 zijn wederom ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen het besluit van 14 november 2018 met toepassing van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het bestreden besluit.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
14 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Verder heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de boete die bij besluit 3 is opgelegd, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de boete die bij besluit 3 is opgelegd, is verlaagd naar € 334,71, besluit 3 herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellanten in de periode van 30 januari 2015 tot en met
28 september 2017 verschillende betalingen via Western Union hebben ontvangen tot een totaalbedrag van € 6.705,54. Voorts staat vast dat appellanten niet tijdig melding hebben gemaakt van de ontvangst van deze betalingen.
Herziening, terugvordering en brutering
4.2.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting met betrekking tot deze ontvangen bedragen niet hebben geschonden, omdat zij er niet vrijelijk over konden beschikken. Het waren leningen die appellanten terug moesten betalen. De ontvangen bedragen behoorden hen dus niet toe en zijn geen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.3.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450). De stelling dat het gaat om geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt, daargelaten of deze stelling voldoende is onderbouwd, niet tot een ander oordeel. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Dit doet aan de mogelijkheid om over het geleende bedrag te beschikken niet af. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.4.
Appellanten hebben ook aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden, omdat het voor hen niet duidelijk was dat zij het ontvangen van leningen bij het college moesten melden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Daargelaten of appellanten aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van leningen, gaat het hier om gegevens waarvan het appellanten, mede gelet op de hoogte van de ontvangen bedragen – variërend van € 58,22 tot € 1.124,56 – redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting om van zulke gegevens mededeling te doen aan het college is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij verwijtbaarheid geen rol speelt.
4.5.
Appellanten hebben aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Zij hebben al langdurig een laag inkomen en veel schulden. Appellanten zijn met behulp van een budgetcoach bezig orde op zaken te stellen en het helpt niet als appellanten een groot bedrag aan het college moeten terugbetalen. Ook het betalen in termijnen biedt onvoldoende soelaas, nu zij meerdere betalingsverplichtingen hebben. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering van een betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Met betrekking tot de financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering geldt dat deze zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De door appellanten genoemde financiële consequenties vormen gelet daarop geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Ook de door appellanten aangevoerde (financiële) problemen van hun familie in Syrië als gevolg van het mogelijk niet kunnen terugbetalen van leningen, vormen geen dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat het college het terugvorderingsbedrag ten onrechte heeft gebruteerd. Zij hebben de inlichtingenverplichting niet geschonden en een terugbetaling binnen het kalenderjaar was, gelet op de hoogte van het terugvorderingsbedrag, niet mogelijk. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 58, vijfde lid, van de PW is het college bevoegd de kosten van bijstand bruto terug te vorderen. Dit betekent dat de terugvordering naast de netto te veel betaalde bijstand ook de daarover verschuldigde en afgedragen loonbelasting en premies volksverzekering kan omvatten. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Aangezien uit 4.3 en 4.4 volgt dat de terugvordering het gevolg is van een schending van de inlichtingenverplichting door appellanten, staat ook vast dat de vordering niet buiten toedoen van appellanten is ontstaan. Het college was dan ook bevoegd tot brutering van het teruggevorderde bedrag.
Boete
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de via Western Union ontvangen bedragen. Van deze gedraging kan appellanten, anders dan zij hebben aangevoerd, een verwijt worden gemaakt. Het college was daarom in beginsel verplicht een boete op te leggen. Het college is terecht ervan uitgegaan dat appellanten hun gedraging verminderd valt te verwijten.
4.8.
Indien de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter wordt onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de omstandigheden op dat moment. Onder die omstandigheden valt ook de op dat moment bestaande draagkracht uit inkomen en vermogen en de dan geldende beslagvrije voet. Vergelijk de uitspraken van
17 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2155, en 15 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3292.
4.8.1.
Op 1 januari 2021 is de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet van 8 maart 2017 (Stb. 2017, 110) in werking getreden. Met deze wet is de beslagvrije voet voor schuldenaren met een inkomen op of onder bijstandsniveau verhoogd van 90% naar 95% van het netto-inkomen inclusief vakantietoeslag.
4.8.2.
Het onder 4.8.1 genoemde uitgangspunt is leidend bij de berekening van de zogenoemde fictieve draagkracht. Dat uitgangspunt geldt ook als een betrokkene feitelijk over een inkomen beschikt dat lager is dan de beslagvrije voet. De daaraan ten grondslag liggende gedachte dat, als dat principe zou worden verlaten, in veel gevallen in het geheel geen boete meer zou kunnen worden opgelegd of vastgesteld, is ook van toepassing op een inkomen onder bijstandsniveau.
4.8.3.
In een nader stuk van 31 mei 2022 heeft de gemachtigde van appellanten te kennen gegeven dat appellanten inmiddels gescheiden zijn en gescheiden leven. Ter zitting heeft appellant gezegd dat hij wat heeft gewerkt, geld heeft ontvangen en geleend voor de vaste lasten en dat hij zich kan redden. De Raad zal voor de vaststelling van de financiële draagkracht van appellanten uitgaan van een inkomen op bijstandsniveau naar de norm van een alleenstaande. Nu sprake is van verminderde verwijtbaarheid moet bij het vaststellen van de hoogte van de boete in acht worden genomen dat appellanten de boete in zes maanden uit de voor beslag vatbare ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kunnen voldoen. In de situatie van appellanten betekent dit dat de boete dient te worden bepaald op € 655,03, te weten tweemaal zesmaal 5% van de alleenstaandennorm per 1 januari 2022 (€ 1.091,71). Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellanten.
Conclusie
4.9.
Gelet op 4.2 tot en met 4.6 slagen de gronden niet voor zover deze zijn gericht tegen de herziening, terugvordering en de brutering. Gelet op 4.8 tot en met 4.8.3 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 850,38. Met toepassing van artikel 8:72a van de Awb zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 655,03, aangezien de boete tot dat bedrag hier passend en geboden is.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. De reiskosten die appellanten hebben moeten maken worden – op basis van openbaar vervoer, tweede klasse – begroot op € 62,06.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover dit de vaststelling van de boete betreft;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 april 2019 voor zover de hoogte van de boete is vastgesteld op € 850,38;
  • stelt de boete vast op € 655,03 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 april 2019;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.580,06‬;
  • bepaalt dat het college de aan appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2022.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. van Dijk