ECLI:NL:CRVB:2016:3672
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A.B.J. van der Ham
- J.H.M. van de Ven
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten is behandeld. Appellant ontving sinds 1 augustus 1993 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en woonde op het uitkeringsadres sinds 20 september 1991. Appellante, die samen met haar zoon op hetzelfde adres woonde, ontving bijstand als alleenstaande ouder. De gemeente Utrecht voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat appellanten ontkenden. De gemeente besloot op 21 januari 2014 de bijstand van beide appellanten met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat er geen sprake was van wederzijdse zorg, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de zorg die appellante voor het kleinkind van appellant verleende, voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de bijstand terecht was.