ECLI:NL:CRVB:2016:3672

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
5 oktober 2016
Zaaknummer
15/772 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten is behandeld. Appellant ontving sinds 1 augustus 1993 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en woonde op het uitkeringsadres sinds 20 september 1991. Appellante, die samen met haar zoon op hetzelfde adres woonde, ontving bijstand als alleenstaande ouder. De gemeente Utrecht voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat appellanten ontkenden. De gemeente besloot op 21 januari 2014 de bijstand van beide appellanten met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep voerden appellanten aan dat er geen sprake was van wederzijdse zorg, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de zorg die appellante voor het kleinkind van appellant verleende, voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de bijstand terecht was.

Uitspraak

15/772 WWB
Datum uitspraak: 4 oktober 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 18 december 2014, 14/3403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. E.R. Jonkman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2016. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Jonkman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 augustus 1993 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij woont sinds 20 september 1991 op het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres). Appellante en haar zoon wonen sinds
12 april 2010 ook op het uitkeringsadres. Zij ontving vanaf 15 april 2010 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. In het kader van het project WORM (Wonen Op Rechtmatige Manier) heeft een handhavingsspecialist van de gemeente Utrecht onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In het kader van dat onderzoek heeft de handhavingsspecialist administratief onderzoek en dossieronderzoek verricht en heeft hij gegevens, waaronder bankafschriften en een huurcontract, bij appellanten opgevraagd. Verder heeft de handhavingsspecialist in de periode van 9 december 2013 tot en met 13 december 2013 waarnemingen in de omgeving van het uitkeringsadres verricht en appellanten gehoord. Voorts hebben handhavingsspecialisten van de gemeente Utrecht op
10 december 2013 een huisbezoek afgelegd aan het uitkeringsadres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage handhaving van 6 januari 2014.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 januari 2014 de bijstand van appellant met ingang van 4 december 2013 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 859,78 van appellant terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van eveneens 21 januari 2014 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 4 december 2013 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.421,62 van haar teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 29 april 2014 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 21 januari 2014 en 18 februari 2014 gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand wordt beëindigd met ingang van de eerste dag na verzending van de primaire besluiten van 21 januari 2014.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Niet in geschil is dat appellanten vanaf 22 januari 2014 hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan. Tussen partijen is in geschil of sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en appellante.
4.3.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat niet is voldaan aan het zorgcriterium, omdat geen sprake is van financiële verstrengeling. Appellante huurt slechts (twee) kamers in de woning van appellant. De zorg die appellante aan het in de woning van appellanten verblijvende kleinkind van appellant leverde is volgens appellanten niet aan te merken als zorg voor appellant. Anders dan appellanten stellen, kan het oordeel van de rechtbank dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg, worden gevolgd. Daartoe is van belang dat weliswaar van financiële verstrengeling tussen appellanten niet is gebleken, maar dat wederzijdse zorg wel blijkt uit andere feiten en omstandigheden. Deze zorg blijkt onder meer uit de omstandigheid dat appellante het kleinkind van appellant verzorgt. Dit kind is uit huis geplaatst en verblijft bij appellant. De omstandigheid dat de moeder van het kleinkind een vriendin van appellante is, neemt niet weg dat appellante voor haar zorgt in de woning van appellant. Appellante kleedt het kleinkind aan, verzorgt de maaltijden voor haar en brengt haar ook naar school. Verder slaapt het kleinkind in de kamer die appellante voor haar zoon huurt, zonder dat daar een vergoeding tegenover staat. Door voor het kleinkind te zorgen neemt appellante zorg die appellant voor zijn kleinkind heeft uit handen. Voorts is van belang dat appellante heeft verklaard dat zij appellant helpt met het lezen van brieven en dat appellant haar en haar zoon wel eens meeneemt naar McDonalds. Appellante doet haar eigen boodschappen, maar rijdt met de auto van appellant mee naar het winkelcentrum. Tijdens het huisbezoek dat op
10 december 2013 heeft plaatsgevonden is gebleken dat de bovenkleding van appellant zich in de kast op de door appellante gehuurde kamer bevindt. Verder liggen in die kast handdoeken van appellant, die appellante en haar zoon ook gebruiken. De rechtbank heeft terecht betekenis toegekend aan het feit dat appellante gebruik mag maken van de gehele woning. In de praktijk komt dat neer op gebruik van de woonkamer en de keuken, alsmede de inventaris van de keuken en de door appellante gehuurde kamers. Deze feiten en omstandigheden wijzen op wederzijdse zorg die de grens van wat bij een louter zakelijke overeenkomst tussen personen gebruikelijk is, te boven gaat.
4.5.
Appellanten hebben erop gewezen dat de bevindingen van een eerder huisbezoek in 2010 voor het college geen aanleiding vormden om de bijstand van appellanten naar de norm voor een alleenstaande te beëindigen. Appellanten voeren aan dat het college daarom een uitlooptermijn in acht had moeten nemen en de bijstand niet al per 22 januari 2014 had moeten beëindigen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De omstandigheid dat het college de woonsituatie in het verleden niet heeft gekwalificeerd als een gezamenlijke huishouding neemt niet weg dat die situatie later, op grond van nieuwe en gewijzigde inzichten, wel als zodanig kan worden aangemerkt met als gevolg dat de bijstand naar de norm voor een alleenstaande wordt beëindigd. Het college heeft er terecht op gewezen dat appellanten geen melding hebben gemaakt van het feit dat het kleinkind van appellant vanaf augustus 2013 in de woning van appellanten verblijft, zodat de woonsituatie vanaf die datum is gewijzigd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel noch het vertrouwensbeginsel aan beëindiging van de bijstand in de weg stond. Mede gelet op de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de inwoning van het kleinkind van appellant vanaf augustus 2013 heeft het college niet onzorgvuldig gehandeld door de bijstand (eerst) met ingang van 22 januari 2014 te beëindigen. Voor het beëindigen van de bijstand per een latere datum zodat appellanten kunnen wennen aan de nieuwe situatie, bestaat dan ook geen aanleiding.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.H.M. van de Ven en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2016.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD