ECLI:NL:CRVB:2023:558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2023
Publicatiedatum
27 maart 2023
Zaaknummer
22 / 1008 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 maart 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstand die appellante ontving op basis van de Participatiewet (PW). Appellante ontving sinds 1 april 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, maar er werd een anonieme melding gedaan dat zij samenwoonde met X, wat leidde tot een onderzoek door de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers. Dit onderzoek omvatte heimelijke waarnemingen, gesprekken met buurtbewoners en het opvragen van verbruiksgegevens. De onderzoeksbevindingen wezen uit dat appellante en X in de te beoordelen periode van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2019 op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg. De Raad oordeelde dat appellante ten onrechte bijstand had ontvangen, omdat zij niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met X. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De intrekking van de bijstand en de terugvordering van de teveel betaalde bijstand blijven daarmee in stand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2022, 20/8428 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 27 maart 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2023. Appellante en mr. De Kaste hebben via een audio- respectievelijk videoverbinding deelgenomen aan de zitting. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Kuipers.

OVERWEGINGEN

1. Deze zaak gaat over de intrekking en terugvordering van bijstand die appellante ontving op grond van de Participatiewet (PW).
1.1.
Appellante ontving sinds 1 april 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zij stond sinds 1 december 2015 samen met haar twee kinderen in de Basisregistratie personen ingeschreven op een adres in [woonplaats 1] (uitkeringsadres). Appellante huurde deze in november 2015 opgeleverde nieuwbouwwoning volledig gemeubileerd van X voor € 699,- per maand.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding op 28 mei 2019, samengevat inhoudend dat appellante sinds de oplevering van de woning in 2015 op het uitkeringsadres samenwoont met X en dat zij zich profileren als een stel, hebben handhavingsmedewerkers van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In het kader van dat onderzoek hebben de handhavingsmedewerkers heimelijke waarnemingen verricht, bronnen op internet geraadpleegd, bankafschriften opgevraagd en informatie opgevraagd over het water-, gas en elektraverbruik op het uitkeringsadres en op het adres in [woonplaats 2] waar X stond ingeschreven
.Ook heeft een handhavingsmedewerker op 21 oktober 2019 een gesprek gevoerd met appellante. Aansluitend heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres en heeft een buurtonderzoek plaatsgevonden, waarbij de handhavers met diverse buurtbewoners hebben gesproken. Verder hebben er gesprekken plaatsgevonden met X en met Y, de bewoner van het adres waar X stond ingeschreven. De bevindingen van het onderzoek staan in een Rapport handhaving van 23 december 2019.
1.3.
Bij besluiten van 2 januari 2020 respectievelijk 12 maart 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2020 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2019 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 58.953,16 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellante met ingang van 1 januari 2016 een gezamenlijke huishouding voert met X en dat zij hiervan, in strijd met de inlichtingenverplichting, geen melding heeft gemaakt, waardoor zij ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot het oordeel dat het tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wat is het toetsingskader om de besluitvorming te beoordelen?
4. De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2016 tot en met 30 november 2019. Dit is de periode waarover de bijstand van appellante is ingetrokken en de teveel betaalde bijstand is teruggevorderd.
5.1.
Op grond van de PW [1] wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
5.2.
Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. [2]
De intrekking
Het eerste criterium: hoofdverblijf
6.1.
Het eerste criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Dit moet aan de hand van concrete feiten en omstandigheden worden vastgesteld. Als aannemelijk is dat de betrokkenen op het uitkeringsadres hun hoofdverblijf hebben, maakt het niet uit dat zij ingeschreven staan op verschillende adressen.
6.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij en X in de gehele te beoordelen periode op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden. Deze grond slaagt niet. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
6.2.1.
Dat appellante en X de woning direct na de oplevering samen zijn gaan bewonen, kan allereerst worden afgeleid uit wat X in die periode op Instagram heeft geplaatst. Op 7 juli 2015 heeft X een foto op Instagram geplaatst van een huis in de steigers met als bijschrift: “en nu het dak erop en bijna verhuizen”. Op 5 november 2015 heeft hij een foto gepost van een dameshand met een sleutel bij huisnummer 7 en daarbij de tekst “we kunnen aan de slag”. Appellante heeft later over deze foto verklaard dat het haar hand was en dat zij en X samen aan de slag zijn gegaan in het nieuwe huis. Op 2 januari 2016 heeft X een foto geplaatst van de keuken op het uitkeringsadres met daarbij de tekst: “eerste nachtje in ons nieuwe huis in het nieuwe jaar”. Op 16 april 2016 heeft X een foto geplaatst waarop hij een boompje plant in de achtertuin van het uitkeringsadres en op 30 april 2016 een foto van zichzelf naast een opblaas-Abraham voor de woning op het uitkeringsadres.
6.2.2.
Dat X zijn hoofdverblijf vanaf de oplevering bij appellante had, wordt mede onderbouwd door de verklaringen van buurtbewoners die tegelijk met appellante in de straat zijn komen wonen. Zij zien appellante en X als een stel en hebben eenduidig verklaard dat appellante na de oplevering het huis samen met X is gaan bewonen. Ook hebben zij verklaard dat zij X regelmatig zien, dat ze appellante en X samen zien en dat X lid is van de buurtapp. Het betreft een zestal verklaringen, waarvan vijf anonieme verklaringen. De verklaringen zijn voldoende concreet en specifiek en komen voort uit eigen waarneming. Er is in tegenstelling tot wat appellante heeft aangevoerd geen reden om aan te nemen dat de vijf anonieme buurtbewoners, waarvan de persoonsgegevens bij het dagelijks bestuur bekend zijn, niet rondom het uitkeringsadres wonen. Anonieme verklaringen kunnen als ondersteuning van andere bewijsmiddelen, waaronder in dit geval ook de verklaring van de niet anonieme buurtbewoner, bij de beoordeling worden betrokken. Dit is vaste rechtspraak. [3]
6.3.
Ook de overige onderzoeksbevindingen, waaronder de waarnemingen, de verklaring van Y, de verbruiksgegevens en de wisselende en tegenstrijdige verklaringen van appellante en X ondersteunen de conclusie dat X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres.
6.3.1.
De auto van X is in de periode 17 juni 2019 tot en met 16 juli 2019 en 23 september 2019 tot en met 18 oktober 2019 veelvuldig waargenomen bij het uitkeringsadres, meermalen met beslagen ruiten in de ochtend. Daarbij is X diverse malen als bestuurder van de auto door de handhavers gezien en herkend.
6.3.2.
X staat sinds 15 februari 2016 ingeschreven op adres A te [woonplaats 2] . Hij huurt daar voor € 250,- per maand een kamer bij zijn collega Y. Y heeft hierover verklaard dat X vanaf het begin hooguit twee avonden in de week op de kamer was, later nog maar een keer in de week en vaak nog minder en dat hij zich door X misbruikt voelt. Dat X zijn hoofdverblijf niet in de woning bij Y had, wordt ondersteund door de verklaringen van buurtbewoners dat er op dat adres een man alleen woont en dat dit niet X is. Ook vindt het steun in de verbruiksgegevens van gas, water en elektra op het adres van Y, die gelijk zijn aan, of ruim minder zijn dan gebruikelijk voor een eenpersoonshuishouden.
6.3.3.
Uit de onderzoeksbevindingen blijkt dat het waterverbruik op het uitkeringsadres waar drie personen stonden ingeschreven de gehele te beoordelen periode ruim boven het verbruik van een driepersoonshuishouden uitstijgt. Dit ondersteunt de vaststelling dat X zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De beroepsgrond dat het waterverbruik op het uitkeringsadres de conclusie over het hoofdverblijf niet kan dragen, slaagt niet. Het waterverbruik is slechts een onderdeel van de totale onderzoeksbevindingen en is daarmee ondersteunend aan de overige bewijsmiddelen.
6.3.4.
Verder hebben appellante en X gedurende de gehele procedure wisselende en tegenstrijdige verklaringen afgelegd over wanneer ze elkaar hebben leren kennen, de status van hun relatie en over hun woonplaats. Deze verklaringen hebben ze al naar gelang de situatie en de beschikbare informatie aangepast. Zo heeft appellante op de vraag hoe haar relatie met de verhuurder (X) was eerst gezegd dat hij gewoon een vriend was, maar dat hij wel regelmatig langskwam. Ook heeft appellante gezegd dat ze sinds 2012 niet op vakantie was geweest, ook niet met X. Pas toen ze werd geconfronteerd met de foto’s van vakanties in Italië en Thailand, heeft appellante toegegeven dat ze wel degelijk met X op vakantie is geweest. Vervolgens heeft ze verklaard dat X een vriend was die gemiddeld twee nachten in de week bleef slapen. Later heeft appellante verklaard dat ze tijdens de oplevering van de woning van X goede vrienden waren en dat ze er zo bij betrokken was. Nadat appellante door de handhaver werd geconfronteerd met het feit dat X haar dochter op 19 mei 2019 op Instagram zijn dochter heeft genoemd, heeft ze toegegeven dat sprake is van een serieuze relatie. Geconfronteerd met de waarnemingen bij het uitkeringsadres heeft appellante gezegd dat ze wist dat X maar twee dagen per week bij haar mag verblijven, maar dat het meer was. Vervolgens heeft ze gezegd dat zij en X een relatie hebben en dat het niet twee dagen per week was. Eind 2017 zijn ze van goede vrienden naar een relatie overgestapt. Tegelijkertijd heeft appellante gezegd dat X vanaf begin januari 2016 ook wel eens een nacht bij haar kwam en dat zij op 16 april 2015 samen met X een badkamer heeft gekocht. Nadat zij geconfronteerd werd met de Instagram post over het begin van de bouw op 1 maart 2015, heeft appellante verklaard dat het vanaf het begin van de bouw al duidelijk was dat zij op het uitkeringsadres zou gaan wonen. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellante juist weer verklaard dat zij heeft geholpen bij de aankoop van de badkamer, maar dat ze toen nog niet wist dat ze daar zou gaan wonen. Ook heeft ze op dat moment verklaard dat ze vanaf 2018 een stel zijn. Ter zitting bij de Raad heeft appellante verklaard dat zij en X elkaar nog van vroeger kennen, terwijl X over het moment waarop hij en appellante elkaar hebben leren kennen heeft verklaard dat dit op 14 september 2017 was en dat zij iets meer dan twee jaar een relatie hebben. Later heeft X gezegd dat ze daarvoor een huurder/verhuurder relatie hadden. Hij heeft zijn nieuwbouwwoning verhuurd, omdat hij zijn oude huis in Elst nog niet verkocht had. X heeft tot slot verklaard dat hij ongeveer de helft van de tijd op de gehuurde kamer verbleef en de helft van de tijd op het uitkeringsadres.
6.3.5.
De beroepsgrond dat aan X niet de cautie is gegeven en dat zijn verklaring niet aan de intrekking van de bijstand ten grondslag mag worden gelegd, slaagt niet. De verklaring is afgelegd in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek, gericht op de – nadere – vaststelling van het recht op bijstand van appellante. Volgens vaste rechtspraak is de bijstandverlenende instantie dan niet verplicht de cautie te geven. [4]
Het tweede criterium: wederzijdse zorg
6.4.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
6.5.
De beroepsgrond dat geen sprake was van financiële verstrengeling of wederzijdse zorg slaagt niet. Daarbij is het volgende van belang. X betaalde de gezamenlijke vakanties met appellante en de volledige inrichting van de woning die mede door appellante was uitgezocht. Appellante betaalde voor de woning geen commerciële huurprijs en op haar bankafschriften zijn bijschrijvingen te zien van X nadat zij uitgaven had gedaan bij bouwmarkten of tuincentra. Appellante mocht de auto van X gebruiken. Zij verzorgde het huishouden en de was. Uit het feit dat appellante het huishouden verzorgde, X de volledige inrichting van het huis heeft betaald en zij X geen commerciële huurprijs hoefde te betalen kan bovendien worden afgeleid dat al vanaf het begin van de te beoordelen periode sprake is geweest van wederzijdse zorg.
6.6.
Uit 6.1 tot en met 6.5 volgt dat appellante in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerde met X en daarom als gehuwd wordt aangemerkt. Zij had daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
De terugvordering
6.7.
Tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze buiten bespreking kan blijven.
Conclusie
6.8.
Het hoger beroep slaagt niet. Dat betekent dat de intrekking en de terugvordering in stand blijven. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.J. Janssen als leden, in tegenwoordigheid van N. van der Horn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2023.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) N. van der Horn
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

Voetnoten

1.Zie artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW.
2.Zie artikel 3, derde lid, van de PW.
3.Uitspraak van 21 juni 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1445.
4.Uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9827.