ECLI:NL:RBZWB:2023:4400

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
BRE 22/1853 en 22/1947
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedaan op 22 juni 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 10.763, welke door belanghebbende als onterecht werd betwist. De rechtbank heeft de zaak op 8 juni 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag correct heeft vastgesteld, maar dat de lange duur van de procedure aanleiding geeft tot schadevergoeding van € 500. Daarnaast heeft belanghebbende recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht, die door de inspecteur moeten worden betaald. De rechtbank benadrukt dat de normale gebruiksschade niet in mindering kan worden gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto, en dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door haar gestelde schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/1853 en 22/1947

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende] ., gevestigd te [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 februari 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 10.763.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil:
- de historische nieuwprijs van auto 1;
- of bij beide auto’s een hogere waardevermindering wegens schade in aanmerking genomen dient te worden;
- of belanghebbende recht heeft op immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Belanghebbende heeft recht op immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 5.990 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Mercedes-Benz GLE-klasse 63 AMG met VIN nummer [VIN 1] (auto 1) en een bedrag van € 6.316 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig Audi RS 6 met VIN nummer [VIN 2] (auto 2). De datum eerste toelating van auto 1 is 13 oktober 2016 en van auto 2 15 november 2016.
4.1.
Bij de aangiften is voor beide auto’s een taxatierapport gevoegd van [taxatiebedrijf] van respectievelijk 19 november 2020 en 29 mei 2020. De taxateur heeft de schade voor auto 1 berekend op € 24.805 en daarvan € 21.084 (85%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. De taxateur heeft de schade voor auto 2 berekend op € 21.829 en daarvan € 15.717 (72%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Volgens de taxatierapporten is de kilometerstand van auto 1 101.490 en van auto 2 80.546.
4.2.
De inspecteur heeft met betrekking tot beide auto’s een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in taxatierapporten van respectievelijk 4 december 2020 en 12 juni 2020. De hertaxateur heeft aan beide auto’s geen schade geconstateerd.
4.3.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm voor auto 1 moet worden vastgesteld op € 9.269 en voor auto 2 op € 13.800. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Historische nieuwprijs auto 1
5. In artikel 10, achtste lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet Bpm) is bepaald dat de afschrijving wordt gesteld op de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm, plus de Bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen (consumentenprijs), verminderd met de taxatiewaarde (handelsinkoopwaarde).
5.1.
Ingevolge artikel 9, vijfde lid, van de Wet Bpm wordt onder catalogusprijs verstaan de in Nederland door de fabrikant of importeur publiekelijk kenbaar gemaakte prijs welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. Is een zodanige prijs niet bekend, dan wordt hij door vergelijking bepaald. Onder de netto-catalogusprijs wordt verstaan de catalogusprijs verminderd met de daarin begrepen omzetbelasting. [1]
5.2.
Tussen partijen is de hoogte van de (netto) catalogusprijs niet in geschil. Partijen verschillen echter van mening over het bedrag aan Bpm dat ingevolge artikel 10, achtste lid, Wet Bpm in aanmerking moet worden genomen.
5.3.
Om het juiste afschrijvingspercentage als bedoeld in artikel 10, achtste lid, van de Wet Bpm te kunnen vaststellen, moet zowel de catalogusprijs als de handelsinkoopwaarde betrekking hebben op dezelfde referentieauto. [2] Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit logischerwijs mee dat de inspecteur ook de bruto Bpm terecht heeft gebaseerd op de referentieauto. [3] Dat de historische bruto Bpm van de onderhavige auto hoger is, en dientengevolge een hoger bedrag aan Bpm zou zijn verschuldigd ten tijde van de eerste ingebruikneming, is derhalve niet van betekenis ter vaststelling van het afschrijvingspercentage. [4] Het gelijk is in zoverre aan de inspecteur.
Waardevermindering wegens schade
6. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde schade. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade. Beide partijen hebben daartoe taxatierapporten overgelegd waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto’s. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapporten opgenomen.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet Bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
6.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met een hoger bedrag aan schade dan dat de inspecteur gedaan heeft. Belanghebbende heeft de totale schade van auto 1 berekend op € 24.805 en van auto 2 op € 21.829 en verwezen naar de door haar overgelegde taxatierapporten. Met betrekking tot auto 2 heeft belanghebbende meer specifiek gewezen op atypische schades zoals niet op elkaar aansluitende plaatdelen en de ontzette voorbumper en zijschermen. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
6.3.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat met een hoger bedrag aan schade rekening moet worden gehouden. De rechtbank acht daarbij de leeftijd en kilometerstand van de auto’s van belang. De door belanghebbende gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 6.1 bedoeld, dan wel is de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Dit geldt ook voor de specifiek door belanghebbende genoemde ‘schade’ aan auto 2: de gestelde atypische schades zijn naar het oordeel van de rechtbank niet zichtbaar op de foto’s bij het taxatierapport of het rapport van DRZ.
6.4.
Verder heeft belanghebbende haar stelling dat sprake zou zijn van een binnen de branche ontwikkeld beleid voor wat betreft het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade, gebaseerd op het innameprotocol van Connect Autolease, in het kader van de Bpm niet aannemelijk gemaakt.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [5] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
7.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 21 juni 2021. De uitspraak op bezwaar is van 25 februari 2022. De rechtbank doet uitspraak op 22 juni 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 1 maand. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de inspecteur.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase en op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
8.1.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank acht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 aangewezen omdat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding. [6] De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 365 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 22 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [7]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Artikel 9, vierde lid, van de Wet Bpm.
2.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.4.
3.Vergelijk Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.2.
4.Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2023:142.
6.Vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en de bijlage Richtsnoer proceskostenvergoeding bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
7.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.