ECLI:NL:RBZWB:2023:4391

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
BRE 21/5475
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een naheffingsaanslag Bpm en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst, die op 10 november 2021 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) heeft opgelegd voor een bedrag van € 927. De rechtbank heeft de zaak op 8 juni 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren. De rechtbank onderzoekt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en of er recht bestaat op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding van € 500 vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat de waardevermindering van de auto door schade en schadeverleden niet hoger is dan de door de inspecteur vastgestelde bedragen. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur geen recht heeft op interne compensatie, omdat de waardevermindering niet is aangetoond.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent belanghebbende een schadevergoeding toe voor de proceskosten en het griffierecht. De Minister van Justitie en Veiligheid wordt veroordeeld tot betaling van deze vergoedingen. De uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Schaik en openbaar gemaakt op 22 juni 2023.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 21/5475

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juni 2023 in de zaak tussen

[belanghebbende], gevestigd te [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst

en

de Minister van Justitie en Veiligheid.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 10 november 2021.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd voor een bedrag van € 927.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur: [inspecteur] en [inspecteur].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd en niet te hoog is. De rechtbank doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
Meer specifiek is in geschil of een (hoger) bedrag aan waardevermindering wegens schade en wegens schadeverleden in aanmerking genomen dient te worden en of de inspecteur een beroep op interne compensatie toekomt. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de naheffingsaanslag terecht opgelegd en niet te hoog. Belanghebbende heeft recht op immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. Belanghebbende heeft op 12 mei 2020 op aangifte een bedrag van € 500 aan Bpm voldaan ter zake van de registratie van het motorrijtuig [automerk] met VIN nummer [nummer] (de auto). De datum eerste toelating is 20 april 20217.
4.1.
Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van Waardetaxaties.nl van 7 mei 2020. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 28.258. Daarvan is een bedrag van € 26.845 (95%) in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. Het taxatierapport geeft een kilometerstand weer van 68.783.
4.2.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in een taxatierapport van 27 mei 2020. De hertaxateur heeft schade aan de auto geconstateerd voor een bedrag van € 27.171, waarvan € 19.563 (72%) in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde. In onderdeel 4c. ‘Bevindingen/opmerkingen’ is opgenomen op welke onderdelen de hertaxateur is afgeweken van de door belanghebbende opgegeven waardevermindering.
2.4.
De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 1.427. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd.

Motivering

Waardevermindering wegens schade
5. Belanghebbende stelt dat 95% van de door de inspecteur gecalculeerde schade in aanmerking dient te worden genomen als waardevermindering, gelet op de jonge leeftijd van de auto, de lage kilometerstand, de exclusiviteit en de aard en omvang van de schade.
5.1.
Belanghebbende dient aannemelijk te maken dat de waardevermindering als gevolg van schade meer bedraagt dan 72% van het schadebedrag. [1] Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende daar niet in geslaagd. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende haar stelling niet onderbouwd.
Waardevermindering wegens schadeverleden
6. Volgens belanghebbende dient rekening gehouden te worden met een bedrag van € 615 vanwege het schadeverleden van de auto. Belanghebbende berekent dit bedrag door middel van de door haar overgelegde NIVRE-richtlijn.
6.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende niet in de op haar rustende bewijslast geslaagd. Gelet op de waardevermindering wegens schade, staat vast dat de auto schade heeft geleden. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een waardevermindering wegens het schadeverleden. De taxateur van belanghebbende en de hertaxateur hebben beiden geen bedrag aan waardevermindering in de schadecalculatie opgenomen dat verband houdt met het schadeverleden. Daarnaast acht de rechtbank de door belanghebbende overgelegde NIVRE-richtlijn te algemeen en bovendien is onduidelijk op welke onderliggende gegevens de forfaits zijn gebaseerd.
Beroep op interne compensatie wegens essentiële gebreken
7. Gelet op de voorgaande oordelen van de rechtbank, wordt geen (hogere) waardevermindering wegens schade of schadeverleden in aanmerking genomen. Het beroep op interne compensatie van de inspecteur behoeft dan geen behandeling.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
8. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure. De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat geen recht bestaat op immateriëleschadevergoeding. De inspecteur stelt dat gemachtigde werkt op basis van ‘no cure no pay’ en wijst op de algemene voorwaarden van gemachtigde, waarin is opgenomen dat alle vergoedingen – waaronder de immateriëleschadevergoeding – toekomen aan gemachtigde. Volgens de inspecteur is het daardoor niet belanghebbende die gecompenseerd wordt voor de overschrijding van de redelijke termijn.
8.1.
De rechtbank verwerpt de stelling van de inspecteur onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 2 juni 2017. [2] Daarin is het volgende overwogen:
“2.3.3. (…) Aan toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn staat niet in de weg dat aan de belanghebbende bijstand is verleend op basis van ‘no cure no pay’ (vgl. HR 7 oktober 2011, nr. 10/05199, ECLI:NL:HR:2011:BT6841, BNB 2011/281). Evenmin staat daaraan in de weg dat de belanghebbende ermee heeft ingestemd dat een eventuele vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan de rechtsbijstandverlener wordt uitbetaald (vgl. HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770, BNB 2013/41).”
De rechtbank ziet in hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken.
8.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 11 mei 2021. De uitspraak op bezwaar is van 10 november 2021. De rechtbank doet uitspraak op 22 juni 2023. De redelijke termijn is daarmee overschreden met 2 maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft. Gelet op de toewijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase en op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht. De Minister moet deze vergoeding betalen.
9.1.
De proceskostenvergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De rechtbank acht in dit geval een wegingsfactor van 0,5 aangewezen omdat uitsluitend recht bestaat op een proceskostenvergoeding in verband met het toekennen van een immateriëleschadevergoeding. [3] De vergoeding bedraagt dan in totaal € 837.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- veroordeelt de Minister in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 837;
- bepaalt dat de Minister het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 360.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 22 juni 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [4]
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
U kunt digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Vergelijk Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, r.o. 3.2 en Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
3.Vergelijk Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660 en de bijlage Richtsnoer proceskostenvergoeding bij Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 november 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315.
4.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.